| 
   ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE
  's-GRAVENHAGE 
  Zittingsplaats Zwolle 
  Vreemdelingenkamer 
   
  regnr.: Awb 99/9636 VRWET Z VR 
   
  UITSPRAAK 
   
  inzake: A, 
  geboren op [...] 1975, 
  verblijvende te B, 
  van Afghaanse nationaliteit, 
  IND dossiernummer 9807128005, 
  eiser, 
  gemachtigde: mr. M. Horsten-van Gemeren, advocaat te tegen: 
  DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE 
  (Immigratie- en Naturalisatiedienst), 
  te 's-Gravenhage, 
  verweerder, 
  gemachtigde: mr. S. van Waegeningh, advocate te 's-Gravenhage. 
   
  1 PROCESVERLOOP 
   
  1.1 Op 13 juli 1998 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling
  gedaan. Bij beschikking van 28 januari 1999 heeft verweerder eiser een
  vergunning tot voorlopig verblijf verleend, met ingang van 13 juli 1998
  geldig tot 13  
  juli 1999. De aanvraag om toelating als vluchteling is niet ingewilligd. 
   
  1.2 Eiser heeft daartegen bij brief van 8 maart 1999 bezwaar gemaakt. Bij
  beschikking van 15 september 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond
  verklaard. 
   
  1.3 Bij beroepschrift van 13 oktober 1999 heeft eiser beroep ingesteld bij de
  rechtbank tegen deze beschikking. 
  De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en
  hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. 
  Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. 
  Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 6
  juni 2000. Eiser is, na daarvan de rechtbank op de hoogte te hebben gesteld,
  niet ter zitting verschenen. 
   
  2 OVERWEGINGEN 
   
  2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking
  toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. 
   
  2.2 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel
  1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen
  kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde
  reden hebben  
  te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of
  politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot
  een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden
  toegelaten.  
   
  2.3 Het vluchtrelaas van eiser komt op het volgende neer. 
  Eiser is afkomstig uit Afghanistan en behoort tot de bevolkingsgroep der
  shi'itische Hazara's. 
  In 1988 is eisers vader bij gevechten tijdens zijn militaire dienst om het
  leven gekomen. Eisers moeder en zus zijn in 1993 bij een raketbeschieting om
  het leven gekomen. 
  In 1996, ongeveer 15 dagen na de komst van de Taliban, heeft eiser
  Afghanistan verlaten. De situatie in Kabul werd steeds grimmiger. Er werden
  mensen opgepakt en vervolgd. Eiser was bang dat hij ook zou worden opgepakt
  vanwege zijn  
  afkomst en religie. 
  Voor de komst van de Taliban had eiser vanwege het behoren tot de
  bevolkingsgroep der Hazara's ook problemen, maar deze problemen waren toen
  niet zo erg om hiervoor Afghanistan te verlaten. Eiser vreesde toen niet voor
  zijn leven. 
  Eiser heeft Afghanistan verlaten toen een collega hem toevallig op straat
  vroeg om mee te gaan. Met hem is eiser naar Pakistan vertrokken. In Pakistan
  heeft eiser twee jaar gewoond tot 1998. Eiser is vervolgens naar Nederland  
  gevlucht omdat hij in Pakistan illegaal woonde en bang was te worden
  gearresteerd en te worden teruggestuurd naar Afghanistan of in een gevangenis
  te belanden. 
  In bezwaar is nog naar voren gebracht dat Hazara's te vrezen hebben voor
  vervolging van de zijde van de Taliban. Hierbij
  is verwezen naar het Human Rights Watch World Report 1999/ Human Rights Watch
  december 1998, waarin ter sprake  
  komt dat de Hazara's speciaal doelwit van de Taliban zijn. Ten aanzien van de dood
  van de moeder en zus van eiser is opgemerkt dat eiser destijds niet direct na
  hun dood uit Afghanistan is vertrokken omdat hij toen nog te jong was  
  om te vluchten. 
  Voorts is naar voren gebracht dat eiser niet langer in Pakistan kon blijven
  omdat hij daar illegaal verbleef en de situatie aldaar niet veilig is voor
  Afghaanse asielzoekers. 
   
  2.4 Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt
  voor toelating als vluchteling dan wel voor verlening van een vergunning tot
  verblijf. In de bestreden beschikking is daartoe allereerst verwezen naar de  
  primaire beschikking. Verder heeft verweerder onder meer overwogen dat de
  omstandigheid dat eiser behoort tot de bevolkingsgroep der shi'itische
  Hazara's niet voldoende is voor een geslaagd beroep op het vluchtelingschap.
  Eiser  
  heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij om persoonlijke redenen heeft te
  vrezen voor vervolging in de zin van het Verdrag. Het enkel overleggen van
  algemene stukken van Human Rights Watch wordt door verweerder niet voldoende
  geacht. 
  Eiser heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij te vrezen heeft
  voor de Taliban. De vrees voor vervolging van eiser is louter gebaseerd op
  eigen vermoedens van eiser. Niet gebleken is van omstandigheden of  
  gebeurtenissen gericht tegen de persoon van eiser. 
  De gestelde dood van zijn moeder en zus was voor eiser destijds evenmin
  aanleiding het land van herkomst te verlaten. Bovendien zijn de moeder en zus
  van eiser het slachtoffer geworden van een raketaanval, hetgeen er niet op
  duidt  
  dat eiser naar aanleiding van de dood van zijn moeder en zus voor vervolging
  te vrezen zou hebben. 
  De omstandigheid dat eiser Afghanistan eerst heeft verlaten toen dit aan hem
  toevallig werd gevraagd, duidt er volstrekt niet op dat eiser in de negatieve
  aandacht van de Taliban stond. Evenmin levert de onveilige situatie in  
  Pakistan vanwege de aanwezigheid van de Taliban aldaar grond op voor
  vluchtelingschap, nu een asielverzoek wordt beoordeeld aan de hand van
  datgene wat eiser in het land van herkomst heeft ondervonden. 
  Eiser had zich in Pakistan voor hulp tot de UNHCR kunnen wenden. 
  Naar de mening van verweerder heeft eiser verder geen feiten of
  omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat
  eiser bij terugkeer in Afghanistan een reëel risico loopt te worden
  onderworpen aan een  
  zodanige behandeling dat verwijdering naar dat land in strijd zou zijn met
  artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de
  fundamentele vrijheden (EVRM). 
  Evenmin is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan eiser om
  overige klemmende redenen van humanitaire aard in het bezit zou behoren te
  worden gesteld van een vergunning tot verblijf. 
   
  2.5 Eiser stelt zich op het standpunt dat hij niet wist dat hij in Pakistan
  contact op kon nemen met de UNHCR en hen om bescherming kon vragen. In
  Pakistan verbleef hij niet bij iemand die hem begeleidde en hem kon wijzen op
  de  
  mogelijkheid zich bij de UNHCR te vervoegen. Voor het overige heeft eiser
  verwezen naar hetgeen hij in bezwaar naar voren heeft gebracht. 
   
  2.6 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en
  mensenrechtensituatie in Afghanistan zodanig is, dat asielzoekers uit dat
  land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal  
  aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en
  omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor
  vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. 
   
  2.7 De rechtbank stelt vast dat verweerder het door eiser gemaakte bezwaar,
  er in hoofdzaak op neerkomend dat hij vrees voor vervolging heeft in verband
  met het behoren tot de bevolkingsgroep der Hazara's, met toepassing van
  artikel  
  7:3 Awb kennelijk ongegrond heeft verklaard. Verweerder heeft deze beslissing
  in hoofdzaak gebaseerd op de overweging dat eiser geen persoonlijke redenen
  heeft om te vrezen voor vervolging. Het enkel overleggen van algemene stukken
   
  -zoals het Human Rights Watch Report 1999- acht verweerder onvoldoende.
  Voorts wordt in de beslissing op bezwaar overwogen dat in het bezwaarschrift
  geen feiten of omstandigheden worden aangevoerd die anders doen oordelen dan
  is  
  verwoord in de in bezwaar bestreden beslissing. 
   
  Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met deze handelwijze
  miskend dat in bezwaar is gewezen op een meer actuele beschrijving van de
  stand van zaken dan de beschrijving, waarvan verweerder bij het nemen van de  
  beslissing in primo is uitgegaan. Een nadere beoordeling van de door eiser
  aangevoerde omstandigheden acht de rechtbank te meer aangewezen, nu het door
  eiser overgelegde rapport tot op zekere hoogte een bevestiging vindt in het  
  ambtsbericht van 16 september 1999. In dit verband wijst de rechtbank op
  onder meer de passage op pagina 31 van het ambtsbericht, waarin het volgende
  is aangegeven: "De meerderheid van de Taliban is Pashtun en andere
  etnische  
  groepen worden regelmatig gediscrimineerd. Dit geldt met name voor de
  sjiietische Hazara-minderheid, die op grotere schaal slachtoffer is geweest
  van het optreden van de Taliban." 
  De rechtbank merkt daarbij op dat niet gebleken is dat verweerder naast de
  ambtsberichten van 4 maart 1998 en 3 november 1998 ook dit ambtsbericht in
  haar besluit van 13 oktober 1999 heeft betrokken. 
   
  Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder onder deze omstandigheden
  niet kunnen volstaan met het nemen van een beslissing op bezwaar zonder eiser
  ter zake over de door hem aangevoerde omstandigheden te horen. Vaste  
  jurisprudentie is immers dat naar de mate de omstandigheden, waarin iemand
  zich bevindt klemmender zijn, er eerder aanleiding zal zijn om het beroep op
  vluchtelingschap te honoreren. Het bestreden besluit komt om voornoemde
  redenen  
  voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:3 Awb. 
   
  2.8 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding
  verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van eiser en het
  griffierecht. 
   
  2.9 Derhalve moet als volgt worden
  beslist. 
   
  3 BESLISSING 
   
  De rechtbank: 
   
  - verklaart het beroep gegrond; 
   
  - vernietigt het bestreden besluit van 15 september 1999; 
   
  - bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze
  uitspraak; 
   
  - wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het griffierecht ad
  fl. 50,- aan eiser te vergoeden; 
   
  - veroordeelt verweerder in de proceskosten ad fl. 1420,- onder aanwijzing
  van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de
  griffier dient te vergoeden. 
   
  Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C.P. Venema en uitgesproken in het
  openbaar in tegenwoordigheid van mr. M.B.A. Mensink, als griffier, op 5
  oktober 2000 
   
  ___________________________ 
  Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. 
  Afschrift verzonden: 
   |