LJN: AS8386, Rechtbank 's-Gravenhage, zittingsplaats Almelo, AWB 04/46742, 04/46746

Printbare versie

Datum uitspraak:

12-11-2004

Datum publicatie:

04-03-2005

Rechtsgebied:

Vreemdelingen

Soort procedure:

Voorlopige voorziening+bodemzaak

Inhoudsindicatie:

Vervolging / huiselijk geweld. De rechter overweegt dat de problemen van verzoekster in principe niet zijn te herleiden een van vervolgingsgronden van het Vluchtelingenverdrag. Dit kan echter anders zijn indien de dader discriminerende motieven had en de staat geen bescherming verleende of de staat geen bescherming bood vanuit discriminerende motieven. Haar man mishandelde haar omdat ze zich niet hield aan de soennitische levenswijze en hij liet zich laatdunkend uit over haar geloof. Verzoekster heeft enkele keren tevergeefs aangifte gedaan. De wijze waarop ze door de politie werd benaderd had te maken met haar religieuze afkomst. Verweerder kan niet zonder nadere motivering stellen dat verzoekster onvoldoende heeft gedaan om bescherming te verkrijgen. Verweerder heeft voorts onvoldoende onderzocht of verzoekster een vestigingsalternatief heeft gelet op de verklaring van het blijf-van-mijn-lijfhuis dat ze daar niet meer terecht kan. Beroep gegrond.

 

 

Uitspraak

 

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Almelo
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
voorzieningenrechter


regnr.:  Awb 04/46742 BEPTDN/AM
  Awb 04/46746 BEPTDN/AM

  UITSPRAAK

inzake:  A,
  geboren op [...] 1982,
  van Turkse nationaliteit,
  IND nummer 0409.25.0010,
  verzoekster,
  gemachtigde: mr. J.M. Langenberg, advocaat te Utrecht;

tegen:  DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
  (Immigratie- en Naturalisatiedienst),
  te 's-Gravenhage,
  verweerder,
  vertegenwoordigd door mr. R. Visser,
  ambtenaar ten departemente.


1 Procesverloop

1.1 Op 20 oktober 2004 heeft verzoekster een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 23 oktober 2004 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij beroepschrift van 23 oktober 2004 heeft verzoekster beroep ingesteld tegen dit besluit en tevens een voorlopige voorziening verzocht.

1.2 Laatstgenoemd verzoek is ter zitting van 5 november 2004 behandeld. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.

2 Standpunten

2.1 Het asielrelaas van verzoekster komt op het volgende neer. Verzoekster is van Koerdische afkomst en heeft de Alevitische religie. Zij is op 23 maart 2000 tegen de wens van de ouders van haarzelf en die van haar man getrouwd met een Soennitische man. Nadat zij is bevallen van haar dochter is haar man in dienst gegaan. Gedurende deze periode heeft de familie van de man druk op haar uitgeoefend om een sluier en hoofddoek te dragen, te bidden en te vasten en zich meer als een Soenniet te gedragen nu zij met een Soenniet getrouwd was. Verder liet de familie van de man zich laatdunkend uit over Alevieten. Begin 2002 is haar man uit militaire dienst gekomen en zijn haar problemen begonnen. Haar man wenste dat zij een hoofddoek zou dragen en een sluier en zich aan de Soennitische normen zou conformeren. Toen zij dit weigerde mishandelde hij haar. Hij heeft haar verkracht en een keer gestoken met een mes. Verzoekster heeft meerdere keren geprobeerd aangifte te doen. Op een gegeven moment is zij ontsnapt en is zij teruggegaan naar haar ouders. Daar heeft zij de echtscheiding aangevraagd. Haar man en een aantal familieleden hebben verzoekster bij haar ouders opgezocht. Tijdens dit incident is de politie gebeld maar die wilde zich niet bemoeien met een familievete. Vervolgens is verzoekster naar een Blijf van mijn Lijf huis gegaan. Op 24 augustus 2004 heeft zij aangifte gedaan van de omstandigheid dat haar man haar had neergestoken. Op 18 september 2004 heeft zij Turkije met haar dochtertje verlaten en op 21 september 2004 is zij Nederland ingereisd.

2.2 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat geen enkel vermoeden bestaat dat verzoekster in haar land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Verzoekster heeft na binnenkomst niet zo spoedig mogelijk de bescherming van de Nederlandse autoriteiten ingeroepen zodat het vermoeden bestaat dat haar inreis niet werd ingegeven door asielrelevante redenen. Gelet op hetgeen verzoekster heeft verklaard is het niet aannemelijk dat verzoekster in de bovenmatige belangstelling van de autoriteiten in haar land van herkomst staat of heeft gestaan. De problemen van verzoekster hebben geen raakvlak met (één van) de gronden als genoemd in het Vluchtelingenverdrag maar zijn veeleer aan te merken als problemen in de relationele en familiaire sfeer. Verzoekster kan in voordoende of dreigende problemen de bescherming van de autoriteiten inroepen. Dat zij geen bescherming kan krijgen, wordt niet gevolgd. Voorts had verzoekster zich nog kunnen wenden voor bescherming tot de hogere autoriteiten. Bovendien heeft verzoekster verklaard dat op dit moment de politie onderzoekt of haar familie op dit moment bedreigd wordt door haar echtgenoot zodat haar familie en derhalve ook verzoekster beschermd zouden moeten worden. Tevens kan verzoekster zich onttrekken aan de problemen door zich elders in het land – al dan niet in een opvangtehuis - te vestigen. Niet is vastgesteld dat er een causaal verband bestaat tussen het litteken en hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht. De medische situatie van verzoekster is niet zodanig dat eventuele terugzending naar Turkije zou leiden tot schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). In de zienswijze is verzuimd enige nadere onderbouwing of concretisering te geven omtrent de toestand van verzoekster. De verklaringen van verzoekster zijn niet van dien aard dat van haar als gevolg van traumatische ervaringen in redelijkheid niet kan worden verwacht terug te keren naar haar land van herkomst. Niet is gebleken dat de gestelde mishandelingen zijn gepleegd of geïnspireerd door de Turkse autoriteiten of een (bevolkings)groep waartegen de autoriteiten geen bescherming kunnen bieden. Reeds hierom faalt het beroep op het traumatabeleid.

2.3 Verzoekster stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte haar verzoek om haar toe te laten als vluchteling heeft afgewezen. Verzoekster heeft zich onverwijld gemeld. Ten onrechte is gesteld dat zij geen problemen heeft gehad vanwege haar etnische afkomst. Verzoekster staat weliswaar om die reden niet in de bovenmatige belangstelling van de Turkse autoriteiten maar zij kan niet c.q. onvoldoende worden beschermd tegen deze problemen die zij ondervindt op basis van haar afkomst en religie. Ten onrechte wordt gesteld dat de problemen die verzoekster ondervindt en heeft ondervonden geen raakvlakken hebben met (één van) de gronden als genoemd in het Vluchtelingenverdrag. Ten onrechte is gesteld dat er voor haar een vestigingsalternatief is buiten Istanbul in een andere regio. De stelling dat er geen sprake is van causaal verband tussen het litteken en haar relaas getuigt van een onzorgvuldige houding en van buitengewone hardheid.

3 Overwegingen

3.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, door een partij in de hoofdzaak aan de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd.
Bij de beoordeling van een zodanig verzoek dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist.

3.2 Indien de voorzieningenrechter na de behandeling ter zitting van een verzoek om een voorlopige voorziening van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij, ingevolge artikel 8:86 Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de bij de rechtbank aanhangige hoofdzaak.

3.3 In deze procedure dient te worden beoordeeld of voorlopig oordelend het bestreden besluit toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Aangezien verweerder de aanvraag heeft afgewezen in het aanmeldcentrum (AC), dient beoordeeld te worden of de aanvraag in het kader van de AC-procedure zonder schending van zorgvuldigheid had kunnen worden afgedaan.

3.4 Op grond van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.

3.5 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Turkije zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dient te worden verleend. Het zal daarom aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot verzoekster persoonlijke feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dergelijke verblijfsvergunning dient te worden verleend.

3.6 De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder het relaas van verzoekster geloofwaardig acht. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat alhoewel naar de mening van verweerder artikel 31, tweede lid, onder c, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) terecht is tegengeworpen, dit niet meer relevant wordt geacht voor de verdere beoordeling van het relaas nu van het verhaal een positieve overtuigingskracht uitgaat. Verweerder acht het relaas echter onvoldoende zwaarwegend om tot vluchtelingschap te concluderen.

3.7 Nu verweerder het asielrelaas van verzoekster geloofwaardig acht en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen er blijkbaar ook van uit gaat dat daarvan een positieve overtuigingskracht uitgaat, zal van dit asielrelaas worden uitgegaan. De voorzieningenrechter overweegt dat de door verzoekster ondervonden problemen hebben plaatsgevonden in de huiselijk sfeer en in principe niet zijn te herleiden tot één van de gronden als genoemd in het Vluchtelingenverdrag. Dit kan echter anders zijn indien verzoekster aannemelijk heeft gemaakt dat de dader discriminerende motieven had om het geweld tegen haar te gebruiken en de staat geen bescherming kan of wil bieden tegen dit geweld, óf indien de staat vanuit discriminerende motieven haar geen bescherming bood tegen huiselijk geweld. De voorzieningenrechter verwijst terzake naar paragraaf 22 van de Guidelines on international protection II, Membership of a particular social group, mei 2002 en naar de kabinetsreactie op de Tweede nationale rapportage VN-vrouwenverdrag van december 2003.

Uit het asielrelaas van verzoekster komt naar voren dat haar man haar mishandelde, omdat zij zich niet conformeerde aan de Soennitische levenswijze die hij haar dicteerde en die zij vanuit haar achtergrond niet kende. Voorts blijkt uit dit relaas dat dit gepaard ging met laatdunkende uitspraken over haar Alevitische afkomst. Uitgaande hiervan kan verweerder niet zonder nadere motivering volhouden dat de man van verzoekster geen discriminerende motieven had voor het toepassen van geweld tegen zijn vrouw. Dit alleen kan echter niet leiden tot gegrondheid van het beroep.

3.8 Verzoekster heeft voorts gesteld dat zij tegen de problemen die zij ondervindt van haar ex-man en zijn familie niet dan wel onvoldoende wordt beschermd door de Turkse autoriteiten en dat ook hier discriminerende motieven aan ten grondslag liggen. Uit haar relaas komt het volgende naar voren. Verzoekster heeft twee keer geprobeerd aangifte te doen van de mishandelingen door haar man. De eerste aangifte is niet in behandeling genomen omdat de agenten verklaarden dat verzoekster, nu zij getrouwd was met een Soenniet, de gevolgen van haar nieuwe geloof moest aanvaarden. De agent heeft haar man gebeld die haar vervolgens heeft opgehaald. De tweede keer werd de aangifte wederom niet in behandeling genomen. De agent, die een oom is van de ex-man van verzoekster, weigerde de aangifte in behandeling te nemen omdat de ex-man ooit een strafbaar feit heeft gepleegd waarvoor hij een gevangenisstraf van vijf jaar zou krijgen als deze agent hem zou arresteren. De agent vertelde verzoekster dat als zij nog een keer zou komen, hij haar de benen zou breken. Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat vorenstaande geen enkele aanleiding geeft om te veronderstellen dat verzoekster bescherming zou worden onthouden door de autoriteiten in het algemeen. De voorzieningenrechter stelt vast dat uit het relaas tevens naar voren komt dat ook de vader van verzoekster tevergeefs heeft getracht de bescherming van de politie in te roepen op het moment dat de ex-man bij de familie langskwam om verzoekster op te halen. Op 24 augustus 2004 heeft verzoekster voorts bij de Hoofdofficier van Justitie der Republiek Turkije een verklaring afgelegd over hetgeen haar is overkomen. Door verweerder is niet betwist dat op deze verklaring nog geen vervolgingshandelingen zijn gevolgd. Gelet op de aard en de ernst van het misdrijf vindt de voorzieningenrechter deze gang van zaken op zijn minst bevreemdend. De voorzieningenrechter is van oordeel dat gelet op het feit dat verzoekster tot twee keer toe tevergeefs heeft geprobeerd aangifte te doen en bovendien niet is gebleken dat de ex-man inmiddels is gearresteerd dan wel verhoord naar aanleiding van haar verklaring afgelegd bij de Hoofdofficier van Justitie der Republiek Turkije, verweerder niet zonder nadere motivering kan stellen dat verzoekster onvoldoende zou hebben gedaan om de bescherming van de autoriteiten te verkrijgen.
Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van november 2003 blijkt onder meer dat Alevieten bij tijd en wijle in een gespannen verhouding leven met de soennitische meerderheid en Alevieten zich sinds eind jaren zeventig soms slecht door de autoriteiten behandeld voelen. Tegen deze achtergrond bezien, acht de voorzieningenrechter het zonder nadere onderzoek van de zijde van verweerder niet uit te sluiten dat de problemen die verzoekster heeft ondervonden en de wijze waarop zij vervolgens door de politie is bejegend, hebben plaatsgevonden mede vanwege haar religieuze afkomst.
Evenmin valt derhalve uit te sluiten dat er sprake is van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel in het geval van gedwongen terugkeer naar Turkije sprake is van schending van artikel 3 EVRM. Dit geldt te meer nu tot op heden niet is gebleken dat ondanks de verklaring bij de Hoofdofficier van Justitie vervolgingshandelingen tegen haar ex-man zijn verricht.

3.9 Verweerder heeft zich tenslotte op het standpunt gesteld dat verzoekster zich aan de situatie kan onttrekken door zich elders in Turkije te vestigen. Blijkens haar relaas werd verzoekster lastiggevallen bij haar ouders toen zij daar verbleef. Toen bleek dat de politie niet kwam als de familie van haar man zich thuis aandiende is zij naar een blijf-van-mijn-lijfhuis vertrokken. Verzoekster heeft echter middels een schrijven van dit blijf-van-mijn-lijfhuis aangetoond dat zij hier niet langer kon verblijven. Verzoekster heeft onbetwist gesteld dat zij geen andere bij haar man onbekende familie had, waarbij zij kon verblijven. Verweerder heeft onvoldoende onderzocht of zij zich zonder bescherming van de autoriteiten zelfstandig elders in Turkije zou kunnen vestigen.

3.10 De conclusie luidt dat het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden toegewezen. Aangezien het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen en niet op een voldoende draagkrachtige motivering berust. Hetgeen overigens door verzoekster in dit kader naar voren is gebracht behoeft daarmee thans geen bespreking meer. Nader onderzoek door de rechtbank in de hoofdzaak kan redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling, zodat het beroep op de voet van artikel 8:86 Awb gegrond zal worden verklaard en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb zal worden vernietigd. Dit betekent tevens dat de aanvraag zich niet leende voor afdoening in het AC. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.

3.11 Er is aanleiding tot een proceskostenveroordeling. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt terzake van verleende rechtsbijstand 3 punten (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een wegingsfactor 1) toegekend.

4 BESLISSING

De voorzieningenrechter:

- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en gebiedt verweerder zich te onthouden van uitzettingsmaatregelen ten aanzien van verzoekster tot tenminste vier weken nadat opnieuw op de aanvraag is beslist;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het besluit van 23 oktober 2004;

- bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit neemt;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten begroot op € 966,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan verzoekster moet voldoen.


Deze uitspraak is gedaan door mr. H.W.H. Oude Aarninkhof en in tegenwoordigheid van mr. N.A. Huitink als griffier in het openbaar uitgesproken op 12 november 2004.


De secretaris is buiten staat mede te ondertekenen

Tegen deze uitspraak in de hoofdzaak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Afschrift verzonden: 12 november 2004