RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Almelo
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
voorzieningenrechter
regnr.: Awb 04/46742 BEPTDN/AM
Awb 04/46746 BEPTDN/AM
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1982,
van Turkse nationaliteit,
IND nummer 0409.25.0010,
verzoekster,
gemachtigde: mr. J.M. Langenberg, advocaat te Utrecht;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. R. Visser,
ambtenaar ten departemente.
1 Procesverloop
1.1 Op 20 oktober 2004 heeft verzoekster een aanvraag tot het verlenen van
een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van
23 oktober 2004 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij beroepschrift van
23 oktober 2004 heeft verzoekster beroep ingesteld tegen dit besluit en
tevens een voorlopige voorziening verzocht.
1.2 Laatstgenoemd verzoek is ter zitting van 5 november 2004 behandeld.
Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 Standpunten
2.1 Het asielrelaas van verzoekster komt op het volgende neer. Verzoekster is
van Koerdische afkomst en heeft de Alevitische religie. Zij is op 23 maart
2000 tegen de wens van de ouders van haarzelf en die van haar man getrouwd
met een Soennitische man. Nadat zij is bevallen van haar dochter is haar man
in dienst gegaan. Gedurende deze periode heeft de familie van de man druk op
haar uitgeoefend om een sluier en hoofddoek te dragen, te bidden en te vasten
en zich meer als een Soenniet te gedragen nu zij met een Soenniet getrouwd
was. Verder liet de familie van de man zich laatdunkend uit over Alevieten.
Begin 2002 is haar man uit militaire dienst gekomen en zijn haar problemen
begonnen. Haar man wenste dat zij een hoofddoek zou dragen en een sluier en
zich aan de Soennitische normen zou conformeren. Toen zij dit weigerde
mishandelde hij haar. Hij heeft haar verkracht en een keer gestoken met een
mes. Verzoekster heeft meerdere keren geprobeerd aangifte te doen. Op een
gegeven moment is zij ontsnapt en is zij teruggegaan naar haar ouders. Daar
heeft zij de echtscheiding aangevraagd. Haar man en een aantal familieleden
hebben verzoekster bij haar ouders opgezocht. Tijdens dit incident is de
politie gebeld maar die wilde zich niet bemoeien met een familievete.
Vervolgens is verzoekster naar een Blijf van mijn Lijf huis gegaan. Op 24
augustus 2004 heeft zij aangifte gedaan van de omstandigheid dat haar man
haar had neergestoken. Op 18 september 2004 heeft zij Turkije met haar
dochtertje verlaten en op 21 september 2004 is zij Nederland ingereisd.
2.2 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat geen enkel vermoeden
bestaat dat verzoekster in haar land van herkomst gegronde reden heeft te
vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Verzoekster
heeft na binnenkomst niet zo spoedig mogelijk de bescherming van de
Nederlandse autoriteiten ingeroepen zodat het vermoeden bestaat dat haar
inreis niet werd ingegeven door asielrelevante redenen. Gelet op hetgeen
verzoekster heeft verklaard is het niet aannemelijk dat verzoekster in de
bovenmatige belangstelling van de autoriteiten in haar land van herkomst
staat of heeft gestaan. De problemen van verzoekster hebben geen raakvlak met
(één van) de gronden als genoemd in het Vluchtelingenverdrag maar zijn
veeleer aan te merken als problemen in de relationele en familiaire sfeer.
Verzoekster kan in voordoende of dreigende problemen de bescherming van de
autoriteiten inroepen. Dat zij geen bescherming kan krijgen, wordt niet
gevolgd. Voorts had verzoekster zich nog kunnen wenden voor bescherming tot
de hogere autoriteiten. Bovendien heeft verzoekster verklaard dat op dit
moment de politie onderzoekt of haar familie op dit moment bedreigd wordt
door haar echtgenoot zodat haar familie en derhalve ook verzoekster beschermd
zouden moeten worden. Tevens kan verzoekster zich onttrekken aan de problemen
door zich elders in het land – al dan niet in een opvangtehuis - te vestigen.
Niet is vastgesteld dat er een causaal verband bestaat tussen het litteken en
hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht. De medische situatie van
verzoekster is niet zodanig dat eventuele terugzending naar Turkije zou
leiden tot schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten
van de Mens (EVRM). In de zienswijze is verzuimd enige nadere onderbouwing of
concretisering te geven omtrent de toestand van verzoekster. De verklaringen
van verzoekster zijn niet van dien aard dat van haar als gevolg van
traumatische ervaringen in redelijkheid niet kan worden verwacht terug te
keren naar haar land van herkomst. Niet is gebleken dat de gestelde
mishandelingen zijn gepleegd of geïnspireerd door de Turkse autoriteiten of
een (bevolkings)groep waartegen de autoriteiten geen bescherming kunnen
bieden. Reeds hierom faalt het beroep op het traumatabeleid.
2.3 Verzoekster stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte haar
verzoek om haar toe te laten als vluchteling heeft afgewezen. Verzoekster
heeft zich onverwijld gemeld. Ten onrechte is gesteld dat zij geen problemen
heeft gehad vanwege haar etnische afkomst. Verzoekster staat weliswaar om die
reden niet in de bovenmatige belangstelling van de Turkse autoriteiten maar
zij kan niet c.q. onvoldoende worden beschermd tegen deze problemen die zij
ondervindt op basis van haar afkomst en religie. Ten onrechte wordt gesteld
dat de problemen die verzoekster ondervindt en heeft ondervonden geen
raakvlakken hebben met (één van) de gronden als genoemd in het
Vluchtelingenverdrag. Ten onrechte is gesteld dat er voor haar een
vestigingsalternatief is buiten Istanbul in een andere regio. De stelling dat
er geen sprake is van causaal verband tussen het litteken en haar relaas
getuigt van een onzorgvuldige houding en van buitengewone hardheid.
3 Overwegingen
3.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen
een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, door een partij in de
hoofdzaak aan de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige
voorziening worden gevraagd.
Bij de beoordeling van een zodanig verzoek dient te worden nagegaan of
onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een
voorlopige voorziening vereist.
3.2 Indien de voorzieningenrechter na de behandeling ter zitting van een
verzoek om een voorlopige voorziening van oordeel is dat nader onderzoek
redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij,
ingevolge artikel 8:86 Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de bij de
rechtbank aanhangige hoofdzaak.
3.3 In deze procedure dient te worden beoordeeld of voorlopig oordelend het
bestreden besluit toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan
doorstaan. Aangezien verweerder de aanvraag heeft afgewezen in het
aanmeldcentrum (AC), dient beoordeeld te worden of de aanvraag in het kader
van de AC-procedure zonder schending van zorgvuldigheid had kunnen worden
afgedaan.
3.4 Op grond van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag worden
vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden
hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke
of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot
een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
3.5 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Turkije
zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat
land een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dient te worden
verleend. Het zal daarom aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot
verzoekster persoonlijke feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan
kan worden geoordeeld dat een dergelijke verblijfsvergunning dient te worden
verleend.
3.6 De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder het relaas van
verzoekster geloofwaardig acht. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat
alhoewel naar de mening van verweerder artikel 31, tweede lid, onder c,
Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) terecht is tegengeworpen, dit niet meer
relevant wordt geacht voor de verdere beoordeling van het relaas nu van het
verhaal een positieve overtuigingskracht uitgaat. Verweerder acht het relaas
echter onvoldoende zwaarwegend om tot vluchtelingschap te concluderen.
3.7 Nu verweerder het asielrelaas van verzoekster geloofwaardig acht en gelet
op hetgeen hiervoor is overwogen er blijkbaar ook van uit gaat dat daarvan
een positieve overtuigingskracht uitgaat, zal van dit asielrelaas worden
uitgegaan. De voorzieningenrechter overweegt dat de door verzoekster
ondervonden problemen hebben plaatsgevonden in de huiselijk sfeer en in
principe niet zijn te herleiden tot één van de gronden als genoemd in het
Vluchtelingenverdrag. Dit kan echter anders zijn indien verzoekster
aannemelijk heeft gemaakt dat de dader discriminerende motieven had om het
geweld tegen haar te gebruiken en de staat geen bescherming kan of wil bieden
tegen dit geweld, óf indien de staat vanuit discriminerende motieven haar
geen bescherming bood tegen huiselijk geweld. De voorzieningenrechter
verwijst terzake naar paragraaf 22 van de Guidelines on international
protection II, Membership of a particular social group, mei 2002 en naar de
kabinetsreactie op de Tweede nationale rapportage VN-vrouwenverdrag van
december 2003.
Uit het asielrelaas van verzoekster komt naar voren dat haar man haar
mishandelde, omdat zij zich niet conformeerde aan de Soennitische levenswijze
die hij haar dicteerde en die zij vanuit haar achtergrond niet kende. Voorts
blijkt uit dit relaas dat dit gepaard ging met laatdunkende uitspraken over
haar Alevitische afkomst. Uitgaande hiervan kan verweerder niet zonder nadere
motivering volhouden dat de man van verzoekster geen discriminerende motieven
had voor het toepassen van geweld tegen zijn vrouw. Dit alleen kan echter
niet leiden tot gegrondheid van het beroep.
3.8 Verzoekster heeft voorts gesteld dat zij tegen de problemen die zij
ondervindt van haar ex-man en zijn familie niet dan wel onvoldoende wordt
beschermd door de Turkse autoriteiten en dat ook hier discriminerende
motieven aan ten grondslag liggen. Uit haar relaas komt het volgende naar
voren. Verzoekster heeft twee keer geprobeerd aangifte te doen van de
mishandelingen door haar man. De eerste aangifte is niet in behandeling
genomen omdat de agenten verklaarden dat verzoekster, nu zij getrouwd was met
een Soenniet, de gevolgen van haar nieuwe geloof moest aanvaarden. De agent
heeft haar man gebeld die haar vervolgens heeft opgehaald. De tweede keer
werd de aangifte wederom niet in behandeling genomen. De agent, die een oom
is van de ex-man van verzoekster, weigerde de aangifte in behandeling te
nemen omdat de ex-man ooit een strafbaar feit heeft gepleegd waarvoor hij een
gevangenisstraf van vijf jaar zou krijgen als deze agent hem zou arresteren.
De agent vertelde verzoekster dat als zij nog een keer zou komen, hij haar de
benen zou breken. Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat
vorenstaande geen enkele aanleiding geeft om te veronderstellen dat
verzoekster bescherming zou worden onthouden door de autoriteiten in het
algemeen. De voorzieningenrechter stelt vast dat uit het relaas tevens naar
voren komt dat ook de vader van verzoekster tevergeefs heeft getracht de
bescherming van de politie in te roepen op het moment dat de ex-man bij de
familie langskwam om verzoekster op te halen. Op 24 augustus 2004 heeft
verzoekster voorts bij de Hoofdofficier van Justitie der Republiek Turkije
een verklaring afgelegd over hetgeen haar is overkomen. Door verweerder is
niet betwist dat op deze verklaring nog geen vervolgingshandelingen zijn
gevolgd. Gelet op de aard en de ernst van het misdrijf vindt de
voorzieningenrechter deze gang van zaken op zijn minst bevreemdend. De
voorzieningenrechter is van oordeel dat gelet op het feit dat verzoekster tot
twee keer toe tevergeefs heeft geprobeerd aangifte te doen en bovendien niet
is gebleken dat de ex-man inmiddels is gearresteerd dan wel verhoord naar
aanleiding van haar verklaring afgelegd bij de Hoofdofficier van Justitie der
Republiek Turkije, verweerder niet zonder nadere motivering kan stellen dat
verzoekster onvoldoende zou hebben gedaan om de bescherming van de autoriteiten
te verkrijgen.
Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van november 2003
blijkt onder meer dat Alevieten bij tijd en wijle in een gespannen verhouding
leven met de soennitische meerderheid en Alevieten zich sinds eind jaren
zeventig soms slecht door de autoriteiten behandeld voelen. Tegen deze
achtergrond bezien, acht de voorzieningenrechter het zonder nadere onderzoek
van de zijde van verweerder niet uit te sluiten dat de problemen die
verzoekster heeft ondervonden en de wijze waarop zij vervolgens door de
politie is bejegend, hebben plaatsgevonden mede vanwege haar religieuze
afkomst.
Evenmin valt derhalve uit te sluiten dat er sprake is van vervolging in de
zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel in het geval van gedwongen terugkeer
naar Turkije sprake is van schending van artikel 3 EVRM. Dit geldt te meer nu
tot op heden niet is gebleken dat ondanks de verklaring bij de Hoofdofficier
van Justitie vervolgingshandelingen tegen haar ex-man zijn verricht.
3.9 Verweerder heeft zich tenslotte op het standpunt gesteld dat verzoekster
zich aan de situatie kan onttrekken door zich elders in Turkije te vestigen.
Blijkens haar relaas werd verzoekster lastiggevallen bij haar ouders toen zij
daar verbleef. Toen bleek dat de politie niet kwam als de familie van haar
man zich thuis aandiende is zij naar een blijf-van-mijn-lijfhuis vertrokken.
Verzoekster heeft echter middels een schrijven van dit
blijf-van-mijn-lijfhuis aangetoond dat zij hier niet langer kon verblijven.
Verzoekster heeft onbetwist gesteld dat zij geen andere bij haar man
onbekende familie had, waarbij zij kon verblijven. Verweerder heeft
onvoldoende onderzocht of zij zich zonder bescherming van de autoriteiten
zelfstandig elders in Turkije zou kunnen vestigen.
3.10 De conclusie luidt dat het verzoek om een voorlopige voorziening dient
te worden toegewezen. Aangezien het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen
en niet op een voldoende draagkrachtige motivering berust. Hetgeen overigens
door verzoekster in dit kader naar voren is gebracht behoeft daarmee thans
geen bespreking meer. Nader onderzoek door de rechtbank in de hoofdzaak kan
redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling, zodat het beroep op de voet
van artikel 8:86 Awb gegrond zal worden verklaard en het bestreden besluit
wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb zal worden vernietigd. Dit
betekent tevens dat de aanvraag zich niet leende voor afdoening in het AC.
Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze
uitspraak.
3.11 Er is aanleiding tot een proceskostenveroordeling. Met toepassing van
het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt terzake van verleende
rechtsbijstand 3 punten (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het
verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een
wegingsfactor 1) toegekend.
4 BESLISSING
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en gebiedt verweerder
zich te onthouden van uitzettingsmaatregelen ten aanzien van verzoekster tot
tenminste vier weken nadat opnieuw op de aanvraag is beslist;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 23 oktober 2004;
- bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuw
besluit neemt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten begroot op € 966,-- onder
aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan verzoekster moet
voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.W.H. Oude Aarninkhof en in
tegenwoordigheid van mr. N.A. Huitink als griffier in het openbaar
uitgesproken op 12 november 2004.
De secretaris is buiten staat mede te ondertekenen
Tegen deze uitspraak in de hoofdzaak kunnen partijen binnen een week na de
datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van
“Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer
grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet
van toepassing.
Afschrift verzonden: 12 november 2004
|