LJN: AK8395, Centrale Raad van Beroep, 01/1626 AW

Printbare versie

Datum uitspraak:

27-03-2003

Datum publicatie:

08-12-2003

Rechtsgebied:

Ambtenarenrecht

Soort procedure:

Hoger beroep

Inhoudsindicatie:

Denigrerende en discriminerende uitlatingen; disciplinair ontslag.

 

 

Uitspraak

 

01/1626 AW


U I T S P R A A K


in het geding tussen:

de Korpsbeheerder van de politieregio [regio], appellant,

en

H.C. Ferwerda, wonende te Amersfoort, gedaagde.


I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 31 januari 2001, nr. SBR 00/359, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 20 februari 2003, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door J.L. Limon, werkzaam bij de politieregio [regio]. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. T.H.M.T.T. Houtsma, werkzaam bij de politievakorganisatie ACP.


II. MOTIVERING

1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met vermelding van de volgende, als vaststaand aangenomen, gegevens.

1.1. Gedaagde, geboren in 1968, is aangesteld bij de politieregio [regio] en in juni 1997 begonnen met de opleiding tot politieambtenaar. Bij besluit van 26 mei 1999 heeft appellant gedaagde met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) de disciplinaire straf opgelegd van onvoorwaardelijk ontslag met ingang van 1 juni 1999. Aan dit besluit heeft appellant de overweging ten grondslag gelegd dat gedaagde zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, kort gezegd hierin bestaande dat hij zich tegenover medecursisten aan de opleidingsschool bij herhaling denigrerend en discriminerend heeft uitgelaten over allochtonen.

1.2. Bij het bestreden besluit van 14 februari 2000 heeft appellant, in afwijking van het advies van de bezwarenadviescommissie, het bezwaar van gedaagde ongegrond verklaard.

1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht.

2. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, op grond van de verklaringen van gedaagdes medecursisten T. en W. voldoende aannemelijk is geworden dat gedaagde bij herhaling placht op te merken "Ik heb er veel geld voor over om alle Turken en Marokkanen kapot te schieten" respectievelijk "Het zijn altijd weer die Turken of Marokkanen, ze deugen niet" en "Ze moesten ze allemaal het land uitzetten". Ook overigens is komen vast te staan dat gedaagde zich regelmatig van onaanvaardbaar laatdunkende uitdrukkingen bediende, zoals "Murken" als samentrekking voor Marokkanen en Turken en "Bergergevallen" als verwijzing naar de naam van de coördinator van het door gedaagde verfoeide Tempoproject, waarin allochtone cursisten speciale faciliteiten genoten teneinde hen beter in staat te stellen hun toetsen te halen. Door een opmerking zoals "Hij is zeker zijn verblijfsvergunning ophalen" ten aanzien van een afwezige allochtone medecursist af te doen als ongenuanceerd maar niet serieus bedoeld, is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan zovele opmerkingen van negatieve strekking die gedaagde heeft gemaakt ten aanzien van allochtonen in het algemeen en allochtone medecursisten in het bijzonder. Met de overweging dat gedaagde niet in de gelegenheid is gesteld zijn gedrag te verbeteren, heeft de rechtbank miskend dat het hier gaat om elementaire normen van fatsoen die gedaagde, zeker gezien zijn voor een aspirant niet meer zo jeugdige leeftijd, behoorde te kennen en uit zichzelf diende na te leven. Dat gedaagde daartoe niet in staat is gebleken, rechtvaardigt de veronderstelling dat hij is behept met karaktereigen-schappen die hem ongeschikt maken voor het politieambt.
Gedaagde heeft de integratie van allochtone collega's binnen het korps geschaad, het in hem te stellen vertrouwen verstoord en doen blijken zich in de uitoefening van zijn beoogde politietaak niet met de vereiste objectiviteit en neutraliteit te kunnen opstellen. Een strafontslag is hier de aangewezen sanctie, aldus - kort samengevat - het betoog van appellant.

3. Naar aanleiding hiervan overweegt de Raad als volgt.

3.1. Aan de verklaringen van de tijdens het onderzoek gehoorde getuigen T. en W. kan ook de Raad niet de betekenis hechten die appellant eraan toegekend wil zien. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat uit de verklaringen niet voldoende duidelijk wordt wanneer en in welke context gedaagde de door deze getuigen gemelde uitlatingen zou hebben gedaan. Opmerkelijk is voorts dat deze uitlatingen niet zijn bevestigd door degenen die daarbij volgens de getuigen T. en W. mede tegenwoordig zijn geweest en dat de getuigen onderling verschillend hebben verklaard over de door gedaagde gebruikte bewoordingen.

3.2. Niettemin acht de Raad aannemelijk dat gedaagde, meer in het algemeen, opmerkingen over allochtonen placht te maken die niet aanvaardbaar zijn en die onder omstandigheden zeer ernstig plichtsverzuim zouden kunnen opleveren. In zoverre worden de verklaringen van de getuigen T. en W. door enkele andere - zij het niet door alle - getuigen bevestigd. Gedaagde heeft desgevraagd ook erkend dat hij herhaaldelijk de term "Murken" heeft gebruikt en dat dit niet door de beugel kan.

3.3. Bij de beoordeling van de ernst van de uitlatingen in concreto moet echter het volgende in aanmerking worden genomen. Onvoldoende is door appellant weersproken dat de term "Murken" - hoe verwerpelijk ook - binnen het korps gebruikelijk jargon is, dat bijvoorbeeld in het mobilofoonverkeer wordt gebruikt ter aanduiding van de etnische herkomst van verdachten. De opmerking over de verblijfsvergunning van de afwezige medecursist betrof een misplaatste poging tot geestigheid die gedaagde "eruit flapte" in aansluiting op een les over de vreemdelingenwetgeving. Voor het overige gaat het om ongenuanceerd, zoniet uitdagend, verwoorde standpunten in discussies over op zichzelf serieus te nemen maatschappelijke vraagstukken zoals positieve discriminatie van minderheden en overlast door probleemjongeren. Van groot belang acht de Raad dat deze uitlatingen uitsluitend in de opleidingssituatie of anderszins binnen de besloten groep van medecursisten zijn gedaan.

3.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting komt al met al het beeld naar voren van een wat oudere cursist die goede studieresultaten behaalt en uitgesproken ideeën heeft over verschillende kwesties, waaronder de integratie van allochtonen en de opzet van de politieopleiding, en die er in besloten kring een gewoonte van maakt deze opvattingen
ook waar deze niet specifiek allochtonen betreffen - op provocerende wijze te uiten. Naar het oordeel van de Raad had het in de rede gelegen dat de docenten of de leiding van de politieschool, zodra zij daarover signalen ontvingen, gedaagde hierin stevig hadden gecorrigeerd en hem verder op dit punt nauwlettend hadden gevolgd. Gedaagde had met name onder ogen moeten worden gebracht dat hij kennelijk een onjuiste opvatting had omtrent het gedrag dat binnen de politiecultuur van hem werd verwacht. Zou gedaagde in zijn handelwijze hebben volhard, dan had dit zeker aanleiding kunnen geven tot disciplinaire bestraffing, bij voldoende ernstige recidive ook tot onvoorwaardelijk strafontslag. Ten tijde hier van belang was echter van strafwaardig plichtsverzuim geen sprake. Dat gedaagde daadwerkelijk opvattingen over allochtonen koestert die hem ongeschikt maken als politieambtenaar, zoals appellant vermoedt, kan evenmin worden aangenomen nu vaststaat dat gedaagde zich tijdens zijn praktijkstage tegenover allochtone burgers juist zeer correct en hulpvaardig placht te gedragen.

3.5. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven. Dit besluit is niet slechts in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel genomen, zoals de rechtbank overwoog, maar appellant heeft miskend dat voor oplegging van een disciplinaire straf in het geheel geen plaats was. Ook van een grond voor ongeschiktheidsontslag, zoals namens appellant ter zitting subsidiair is bepleit, is niet gebleken. De Raad zal derhalve alsnog ook het primaire besluit van 26 mei 1999 vernietigen. Voor het overige komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.

4. De Raad acht termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot € 644,- aan kosten wegens aan gedaagde in hoger beroep verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Vernietigt die uitspraak voorzover daarbij niet tevens het besluit van 26 mei 1999 is vernietigd;
Vernietigt alsnog het besluit van 26 mei 1999;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de politieregio [regio];
Bepaalt dat van de politieregio [regio] een griffierecht van € 348,- wordt geheven.

Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2003.


(get.) H.A.A.G. Vermeulen.


(get.) P.J.W. Loots.