01/1626 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Korpsbeheerder van de politieregio [regio], appellant,
en
H.C. Ferwerda, wonende te Amersfoort, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger
beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 31 januari
2001, nr. SBR 00/359, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 februari 2003, waar appellant zich
heeft laten vertegenwoordigen door J.L. Limon, werkzaam bij de politieregio
[regio]. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. T.H.M.T.T.
Houtsma, werkzaam bij de politievakorganisatie ACP.
II. MOTIVERING
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde
feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De
Raad volstaat met vermelding van de volgende, als vaststaand aangenomen,
gegevens.
1.1. Gedaagde, geboren in 1968, is aangesteld bij de politieregio [regio] en
in juni 1997 begonnen met de opleiding tot politieambtenaar. Bij besluit van
26 mei 1999 heeft appellant gedaagde met toepassing van artikel 77, eerste
lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp)
de disciplinaire straf opgelegd van onvoorwaardelijk ontslag met ingang van 1
juni 1999. Aan dit besluit heeft appellant de overweging ten grondslag gelegd
dat gedaagde zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, kort
gezegd hierin bestaande dat hij zich tegenover medecursisten aan de
opleidingsschool bij herhaling denigrerend en discriminerend heeft uitgelaten
over allochtonen.
1.2. Bij het bestreden besluit van 14 februari 2000 heeft appellant, in
afwijking van het advies van de bezwarenadviescommissie, het bezwaar van
gedaagde ongegrond verklaard.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde
gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepalingen gegeven
omtrent proceskosten en griffierecht.
2. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat, anders dan de
rechtbank heeft geoordeeld, op grond van de verklaringen van gedaagdes
medecursisten T. en W. voldoende aannemelijk is geworden dat gedaagde bij
herhaling placht op te merken "Ik heb er veel geld voor over om alle
Turken en Marokkanen kapot te schieten" respectievelijk "Het zijn
altijd weer die Turken of Marokkanen, ze deugen niet" en "Ze
moesten ze allemaal het land uitzetten". Ook overigens is komen vast te
staan dat gedaagde zich regelmatig van onaanvaardbaar laatdunkende
uitdrukkingen bediende, zoals "Murken" als samentrekking voor
Marokkanen en Turken en "Bergergevallen" als verwijzing naar de
naam van de coördinator van het door gedaagde verfoeide Tempoproject, waarin
allochtone cursisten speciale faciliteiten genoten teneinde hen beter in
staat te stellen hun toetsen te halen. Door een opmerking zoals "Hij is
zeker zijn verblijfsvergunning ophalen" ten aanzien van een afwezige
allochtone medecursist af te doen als ongenuanceerd maar niet serieus bedoeld,
is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan zovele opmerkingen van
negatieve strekking die gedaagde heeft gemaakt ten aanzien van allochtonen in
het algemeen en allochtone medecursisten in het bijzonder. Met de overweging
dat gedaagde niet in de gelegenheid is gesteld zijn gedrag te verbeteren,
heeft de rechtbank miskend dat het hier gaat om elementaire normen van
fatsoen die gedaagde, zeker gezien zijn voor een aspirant niet meer zo
jeugdige leeftijd, behoorde te kennen en uit zichzelf diende na te leven. Dat
gedaagde daartoe niet in staat is gebleken, rechtvaardigt de veronderstelling
dat hij is behept met karaktereigen-schappen die hem ongeschikt maken voor
het politieambt. Gedaagde heeft de
integratie van allochtone collega's binnen het korps geschaad, het in hem te
stellen vertrouwen verstoord en doen blijken zich in de uitoefening van zijn
beoogde politietaak niet met de vereiste objectiviteit en neutraliteit te
kunnen opstellen. Een strafontslag is hier de aangewezen sanctie, aldus -
kort samengevat - het betoog van appellant.
3. Naar aanleiding hiervan overweegt de Raad als volgt.
3.1. Aan de verklaringen van de tijdens het onderzoek gehoorde getuigen T. en
W. kan ook de Raad niet de betekenis hechten die appellant eraan toegekend
wil zien. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat uit de verklaringen niet
voldoende duidelijk wordt wanneer en in welke context gedaagde de door deze
getuigen gemelde uitlatingen zou hebben gedaan. Opmerkelijk is voorts dat
deze uitlatingen niet zijn bevestigd door degenen die daarbij volgens de
getuigen T. en W. mede tegenwoordig zijn geweest en dat de getuigen onderling
verschillend hebben verklaard over de door gedaagde gebruikte bewoordingen.
3.2. Niettemin acht de Raad aannemelijk dat gedaagde, meer in het algemeen,
opmerkingen over allochtonen placht te maken die niet aanvaardbaar zijn en
die onder omstandigheden zeer ernstig plichtsverzuim zouden kunnen opleveren.
In zoverre worden de verklaringen van de getuigen T. en W. door enkele andere
- zij het niet door alle - getuigen bevestigd. Gedaagde heeft desgevraagd ook
erkend dat hij herhaaldelijk de term "Murken" heeft gebruikt en dat
dit niet door de beugel kan.
3.3. Bij de beoordeling van de ernst van de uitlatingen in concreto moet
echter het volgende in aanmerking worden genomen. Onvoldoende is door
appellant weersproken dat de term "Murken" - hoe verwerpelijk ook -
binnen het korps gebruikelijk jargon is, dat bijvoorbeeld in het
mobilofoonverkeer wordt gebruikt ter aanduiding van de etnische herkomst van
verdachten. De opmerking over de verblijfsvergunning van de afwezige
medecursist betrof een misplaatste poging tot geestigheid die gedaagde
"eruit flapte" in aansluiting op een les over de
vreemdelingenwetgeving. Voor het overige gaat het om ongenuanceerd, zoniet
uitdagend, verwoorde standpunten in discussies over op zichzelf serieus te
nemen maatschappelijke vraagstukken zoals positieve discriminatie van
minderheden en overlast door probleemjongeren. Van groot belang acht de Raad
dat deze uitlatingen uitsluitend in de opleidingssituatie of anderszins
binnen de besloten groep van medecursisten zijn gedaan.
3.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting komt al met al het beeld
naar voren van een wat oudere cursist die goede studieresultaten behaalt en
uitgesproken ideeën heeft over verschillende kwesties, waaronder de
integratie van allochtonen en de opzet van de politieopleiding, en die er in
besloten kring een gewoonte van maakt deze opvattingen
ook waar deze niet specifiek allochtonen betreffen - op provocerende wijze te
uiten. Naar het oordeel van de Raad had het in de rede gelegen dat de
docenten of de leiding van de politieschool, zodra zij daarover signalen
ontvingen, gedaagde hierin stevig hadden gecorrigeerd en hem verder op dit
punt nauwlettend hadden gevolgd. Gedaagde had met name onder ogen moeten
worden gebracht dat hij kennelijk een onjuiste opvatting had omtrent het
gedrag dat binnen de politiecultuur van hem werd verwacht. Zou gedaagde in
zijn handelwijze hebben volhard, dan had dit zeker aanleiding kunnen geven
tot disciplinaire bestraffing, bij voldoende ernstige recidive ook tot
onvoorwaardelijk strafontslag. Ten tijde hier van belang was echter van
strafwaardig plichtsverzuim geen sprake. Dat gedaagde daadwerkelijk
opvattingen over allochtonen koestert die hem ongeschikt maken als
politieambtenaar, zoals appellant vermoedt, kan evenmin worden aangenomen nu
vaststaat dat gedaagde zich tijdens zijn praktijkstage tegenover allochtone
burgers juist zeer correct en hulpvaardig placht te gedragen.
3.5. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het bestreden
besluit niet in stand kon blijven. Dit besluit is niet slechts in strijd met
het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel genomen, zoals de rechtbank
overwoog, maar appellant heeft miskend dat voor oplegging van een
disciplinaire straf in het geheel geen plaats was. Ook van een grond voor
ongeschiktheidsontslag, zoals namens appellant ter zitting subsidiair is
bepleit, is niet gebleken. De Raad zal derhalve alsnog ook het primaire besluit
van 26 mei 1999 vernietigen. Voor het overige komt de aangevallen uitspraak
voor bevestiging in aanmerking.
4. De Raad acht termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75
van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van een
bedrag groot € 644,- aan kosten wegens aan gedaagde in hoger beroep verleende
rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Vernietigt die uitspraak voorzover daarbij niet tevens het besluit van 26 mei
1999 is vernietigd;
Vernietigt alsnog het besluit van 26 mei 1999;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een
bedrag van € 644,-, te betalen door de politieregio [regio];
Bepaalt dat van de politieregio [regio] een griffierecht van € 348,- wordt
geheven.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. K. Zeilemaker
en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als
griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2003.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.J.W. Loots.
|