| 
   Arrondissementsrechtbank te
  's-Gravenhage 
  Sector Bestuursrecht 
  Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken 
   
  Uitspraak 
  artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb) 
  jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw) 
   
  reg.nr.: AWB 99/18 S1813 
   
  inzake: A, wonende in Suriname,
  eiser, 
   
  tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder. 
   
  I. ONTSTAAN
  EN LOOP VAN HET GEDING 
   
  1. Eiser, geboren op [...] 1977, bezit de Surinaamse nationaliteit. Op 25
  september 1996 heeft eiser bij de Nederlandse vertegenwoordiging te
  Paramaribo een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot
  voorlopig verblijf  
  (hierna: mvv). Hij beoogt verblijf bij zijn moeder B (hierna: referente). De
  aanvraag is aangevuld bij schrijven van 4 juni 1997. Bij besluit van 12 juni
  1997 heeft verweerder op deze aanvraag afwijzend beslist. Eiser heeft tegen  
  dit besluit bij schrijven van 10 juli 1997 bezwaar gemaakt. Referente is op
  24 september 1997 gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is
  ongegrond verklaard bij besluit van 21 november 1997. 
   
  2. Bij beroepschrift van 18 december 1997 heeft eiser tegen dit besluit beroep
  ingesteld bij deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem. De 
  gronden van dit beroep zijn ingediend bij schrijven van 16 januari 1998. 
  In het verweerschrift van 28 mei 1998 heeft verweerder geconcludeerd tot
  ongegrondverklaring van het beroep. Het onderzoek ter zitting heeft
  plaatsgevonden op 30 juni 1998. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door mr.
  M.F.C. Strok,  
  advocaat te 's-Gravenhage. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door
  mr. D.J. de Jong, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het
  Ministerie van Justitie. 
   
  3. Bij beslissing van 14 augustus 1998 heeft nevenzittingsplaats Haarlem het
  onderzoek heropend en verweerder vragen voorgelegd. Bij brief van 25
  september 1998 heeft verweerder de gestelde vragen beantwoord. Bij brief van
  22  
  oktober 1998 heeft eiser een reactie op deze antwoorden gegeven. Bij brief
  van 3 november 1998 heeft nevenzittingsplaats Haarlem de zaak in de stand
  waarin deze zich bevond verwezen naar de Rechtseenheidskamer
  Vreemdelingenzaken ter  
  verdere behandeling. 
   
  4. Bij schrijven van 6 september 1999 heeft de rechtbank verweerder een
  aantal vragen voorgelegd. Verweerder heeft bij schrijven van 27 januari 2000
  een (aanvullend) verweerschrift ingediend. In dit schrijven zijn - onder meer
  - de  
  in de brief van 6 september 1999 geformuleerde vragen beantwoord. Bij
  schrijven van 11 februari 2000 heeft verweerder een veertiental - niet
  gepubliceerde - uitspraken van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State
  uit de jaren  
  1987, 1988 en 1989 in het geding gebracht. Bij schrijven van 24 februari 2000
  heeft eiser gerepliceerd. Bij schrijven van 3 maart 2000 heeft verweerder een
  nota van dupliek ingediend. Bij faxbericht van 8 maart 2000 heeft verweerder  
  op verzoek van de rechtbank een afschrift van een uitspraak overgelegd
  waaraan in het schrijven van 3 maart 2000 wordt gerefereerd. 
  Bij faxbericht van 8 maart 2000 heeft eiser een bijlage bij de pleitnota op
  voorhand overgelegd. 
   
  5. Het onderzoek is voortgezet en het beroep is behandeld ter openbare
  zitting van 9 maart 2000. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door mr. Strok,
  voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr.
  G.M.H.  
  Hoogvliet, advocaat bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, advocaten en
  notarissen te 's-Gravenhage. Het beroep is ter zitting gevoegd behandeld met
  de beroepen geregistreerd onder de nummers AWB 99/17, 99/19 en 99/59 VRWET. 
   
  II. OVERWEGINGEN 
   
  1. Op grond van artikel 33d van de Vw worden besluiten omtrent de afgifte van
  een mvv gegeven krachtens het Souverein Besluit van 12 december 1813, voor de
  toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep,  
  gelijkgesteld met besluiten aangaande de toelating, gegeven op grond van de
  Vw. De rechtbank te 's-Gravenhage is derhalve bevoegd. 
   
  2. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan
  houden. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de
  volgende feiten. Referente, geboren op [...] 1958 te Paramaribo, is op 7 juni
  1996 in  
  Paramaribo in het huwelijk getreden met de Nederlander C (hierna: C). Zij is
  op 21 februari 1997, 
  samen met haar twee minderjarige kinderen, Nederland ingereisd. Deze kinderen
  zijn genaamd D, geboren op [...] 1985, en 
  E, geboren op [...] 1987. Referente en haar kinderen 
  waren bij hun inreis in het bezit van een mvv. Eiser is in Suriname gebleven.
  Op 1 mei 1997 is referente in het bezit gesteld van een vergunning tot
  verblijf voor verblijf bij C. Referente en de twee minderjarige kinderen
  bezitten  
  sedert 18 december 1997 de Nederlandse nationaliteit. 
   
  3. Partijen worden in de onderhavige zaak -met name- verdeeld gehouden over
  de vraag in hoeverre Surinaamse onderdanen die toelating beogen bij in
  Nederland verblijvende personen van Surinaamse afkomst rechten kunnen
  ontlenen aan de  
  op 23 januari 1981 te Paramaribo tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de
  Republiek Suriname gesloten Overeenkomst inzake de binnenkomst en het
  verblijf van wederzijdse onderdanen (Trb. 1981, 35 en 
  1982, 171; hierna: de Overeenkomst) en aan hetgeen wordt bepaald in Bijlage 1
  bij deze Overeenkomst. 
  Aan het geschil liggen de volgende vragen ten grondslag die door ieder der
  partijen verschillend worden beantwoord: 
  - Vormt de weergave van het toelatingsbeleid in Bijlage 1 een afwijking van
  het destijds in de Vreemdelingencirculaire (hierna: Vc) van 1982 neergelegde
  beleid? 
  - Behelsde de inwerkingtreding van de Vc 1994 een beleidswijziging ten
  opzichte van het voor dat tijdstip geldende beleid? 
  - Kan aan het bepaalde in Bijlage 1 rechtstreekse werking worden toegekend? 
  - Wat is de betekenis van de omstandigheid dat de in artikel 9 van de
  Overeenkomst voorgeschreven notificatieprocedure niet is gevolgd? 
   
  Partijen over de Overeenkomst 
   
  4.1 Verweerder heeft met betrekking tot het beroep dat eiseres op de
  Overeenkomst heeft gedaan primair het volgende aangevoerd. De weergave van
  het toelatingsbeleid in Bijlage 1 bij de Overeenkomst is niet woordelijk
  gelijk aan het  
  algemene toelatingsbeleid maar het is nooit de bedoeling geweest een van het
  algemene toelatingsbeleid afwijkend beleid te voeren. Nederland hechtte er
  sterk aan het vreemdelingenbeleid niet vast te leggen in een verdrag. Omdat
  de  
  Surinaamse overheid, juist in het licht van de Surinaamse situatie,
  verduidelijking van het toelatingsbeleid wilde, is de tekst van Bijlage 1
  meer toegeschreven op in Suriname voorkomende (gezins-)situaties. Met de
  tekst van Bijlage  
  1 is dan ook uitsluitend beoogd een verduidelijking van het normale
  vreemdelingenbeleid tegen de achtergrond van specifieke Surinaamse situaties
  te geven. Nimmer is bedoeld om door vreemdelingen inroepbare rechtsregels
  vast te  
  leggen. Indien er daadwerkelijk sprake zou zijn geweest van een verruiming
  ten opzichte van het algemene beleid, zou dit in het parlement aan de orde
  zijn gesteld. In de relevante kamerstukken is hierover echter niets te
  vinden. De  
  omstandigheid dat bij het opstellen van de Vc van 1982 kennelijk is besloten
  om hetgeen in Bijlage 1 is opgenomen expliciet in een specifiek voor
  Surinaamse onderdanen geldend beleidshoofdstuk op te nemen betekent niet dat dit
   
  toelatingsbeleid, voor wat betreft de aspecten die in deze zaak aan de orde
  zijn, zich niet binnen de grenzen van het reguliere beleid bevindt. 
  Volgens verweerder is er met de inwerkingtreding van de Vc 1994 per 1 januari
  1994 geen sprake geweest van een beleidswijziging. De in artikel 9 van de
  Overeenkomst beschreven procedure op grond waarvan voorgenomen  
  beleidswijzigingen aan de andere Overeenkomstsluitende partij dienen te
  worden genotificeerd, is dan ook niet aan de orde. 
   
  4.2. Subsidiair stelt verweerder zich op het volgende standpunt. Ook indien
  zou worden aangenomen dat het in Bijlage 1 en in de Vc 1982 opgenomen beleid
  afwijkt van het algemene beleid, betekent dit niet dat aan het bepaalde in  
  Bijlage 1 rechtstreekse werking zou kunnen worden toegekend. De Overeenkomst
  beoogt uitsluitend een overlegstructuur tussen Nederland en Suriname tot
  stand te brengen. In de Overeenkomst is uitdrukkelijk vastgelegd dat beide  
  regeringen vrij blijven in hun beleid ten aanzien van binnenkomst en verblijf
  van wederzijdse onderdanen. 
  Vanwege het karakter van de Overeenkomst kan rechtens dan ook niet tot
  uitgangspunt worden genomen dat de inhoud daarvan rechtstreekse werking
  heeft. Hieruit vloeit noodzakelijkerwijs voort dat ook aan de bepalingen in
  de bijlagen  
  bij de Overeenkomst niet het karakter kan worden toegekend van rechtstreeks
  werkende rechtsregels. 
   
  4.3 Meer subsidiair heeft verweerder het volgende gesteld. Zelfs als de
  inwerkingtreding van de Vc 1994 als een beleidswijziging moet worden
  gekwalificeerd, kan de omstandigheid dat de in artikel 9 van de Overeenkomst
  beschreven  
  procedure van notificatie niet is gevolgd niet tot de conclusie leiden dat
  het beleid waarop verweerder zich in de onderhavige zaak heeft gebaseerd,
  namelijk het beleid in de Vc 1994, niet van toepassing is. Het is aan de  
  Overeenkomstsluitende Partijen om 
  uit te maken of en zo ja op welke wijze zij aan hun verplichtingen inhoud
  geven en of en zo ja op welke wijze zij ten opzichte van elkaar eventueel
  tekortschieten aan de orde zullen stellen. Nu het volledig duidelijk is dat
  de  
  Overeenkomstsluitende Partijen hun autonomie op het gebied van de
  vaststelling van het beleid hebben gehouden, kan artikel 9 van de
  Overeenkomst niet aldus worden geïnterpreteerd dat notificatie een conditio
  sine qua non is voor de  
  inwerkingtreding van eventuele beleidswijzigingen. Alleen Suriname kan zich
  beroepen op het niet inachtnemen van artikel 9 van de Overeenkomst. Er kunnen
  allerlei redenen zijn waarom Suriname dit niet doet c.q. niet heeft gedaan,  
  nog los van de mogelijkheid dat ook Suriname van oordeel zou kunnen zijn dat
  van een beleidswijziging die noopt tot notificatie geen sprake is geweest. 
   
  5. Eiser heeft met betrekking tot de Overeenkomst het volgende aangevoerd. De
  in Bijlage 1 opgenomen beleidsbepalingen wijken wel degelijk af van het
  algemene toelatingsbeleid, zoals neergelegd in de Vc 1982. De inhoud van
  Bijlage 1  
  is tot stand gekomen op basis van intensieve onderhandelingen tussen de
  verdragspartijen. Van Surinaamse zijde werd het wenselijk geacht dat ook ná
  24 november 1980 de geprivilegieerde positie die in 1975 aan Surinaamse
  onderdanen  
  was toegekend inzake de toelating en verblijf in Nederland, tot op zekere
  hoogte werd voortgezet. Bij de onderhandelingen is beoogd om in Bijlage 1 ten
  aanzien van enkele specifieke onderwerpen beleidsregels op te nemen welke in  
  gunstige zin afwijken van het algemene gezinsherenigingsbeleid. 
  Dit blijkt onder meer uit het feit dat de tekst van Bijlage 1 is opgenomen in
  deel B van de Vc 1982 (hoofdstuk B 10), het deel van de Vc waarin het beleid
  ten aanzien van bijzondere groepen is opgenomen. 
  Uit de tekst van Bijlage 1 bij de Overeenkomst blijkt dat het daarin
  neergelegde gezinsherenigingsbeleid niet gelijk is aan het algemene
  gezinsherenigingsbeleid. Dat met de inwerkingtreding van de Vc 1994 wel
  degelijk een  
  beleidswijziging heeft plaatsgevonden blijkt tevens uit de
  uitvoeringspraktijk van vóór die datum. 
  De bepalingen in Bijlage 1 omtrent gezinshereniging hebben betrekking op in
  Suriname veel voorkomende specifieke gezins- en familiestructuren. De na de
  eerste gedachtestreep opgenomen bepaling ziet onder meer op minderjarige  
  kinderen die niet feitelijk tot het gezin behoren. Het ontbreken van het
  woord "feitelijk" in de betreffende zinsnede, is een bewuste keuze
  geweest. Zo is beoogd in te spelen op de specifiek in Suriname voorkomende
  situatie dat  
  minderjarige kinderen tijdelijk buiten het gezin door verwanten worden
  opgevoed zonder dat er sprake is van een breuk in de relatie, of verbreking
  van de familierechtelijke verhouding met de ouders. De passage na de tweede  
  gedachtestreep heeft betrekking op twee vormen van gezinshereniging. In de
  eerste plaats is een bepaling omtrent verruimde gezinshereniging opgenomen.
  Voor toelating op basis van deze bepaling is niet vereist dat wordt voldaan
  aan  
  de - ook al in 1980 geldende - eis van het algemene beleid inzake verruimde
  gezinshereniging dat achterlating in het land van herkomst een onevenredige
  hardheid moet betekenen. In de tweede plaats wordt in deze passage een
  categorie  
  bijzondere gevallen van verruimde gezinshereniging genoemd. Met het opnemen
  van deze categorie is destijds beoogd een niet limitatieve opsomming te geven
  van personen die niet feitelijk tot het gezin behoren maar die wel een  
  verwantschapsrelatie hebben met het reeds toegelaten gezinshoofd in
  Nederland. In het advies dat de Raad van State naar aanleiding van het
  wetsontwerp tot goedkeuring van de Overeenkomst heeft opgesteld, wordt erop
  gewezen dat de  
  bijlagen bij de Overeenkomst een integrerend onderdeel uitmaken van de
  Overeenkomst. Op bijlagen bij een verdrag zijn de nationale regels voor
  verdragen immers in volle omvang van toepassing tenzij het verdrag heel
  expliciet aan de  
  bijlagen een ander karakter toekent. Dat laatste doet zich met betrekking tot
  de 
  onderhavige Overeenkomst niet voor. De inhoud van Bijlage 1 is van dien aard
  dat het zich rechtstreeks richt tot de geadresseerden. Het kan dan ook niet
  anders dan dat Bijlage 1 bij de Overeenkomst rechtstreekse werking heeft, in  
  die zin dat Surinaamse onderdanen die Nederland zijn binnengekomen vanaf 25
  november 1980 rechtstreeks een beroep kunnen doen op de bepalingen in Bijlage
  1. Uit de door verweerder overgelegde jurisprudentie blijkt dat dit sinds
  1981  
  geregeld is gebeurd. 
  Gelet op het voorgaande, moet de inwerkingtreding van de Vc 1994 wel degelijk
  als een beleidswijziging worden gekwalificeerd. Voor de effectuering van
  wijzigingen van de bepalingen die zijn opgenomen in Bijlage 1, is - anders
  dan  
  verweerder stelt - het vereiste van notificatie een conditio sine qua non.
  Een argument hiervoor is het - hiervoor reeds aangehaalde - specifieke
  karakter van Bijlage 1. Voorts blijkt uit de formulering van artikel 9 van de
   
  Overeenkomst expliciet dat effectuering van het in artikel 8 gegeven recht om
  op eigen gezag de in Bijlage 1 opgenomen bepalingen te wijzigen, behoudens
  gevallen van openbare orde en veiligheid, eerst mogelijk is na notificatie.
  Het  
  belang van de notificatieprocedure wordt bevestigd in het ter zake door de Raad
  van State uitgebrachte advies en in de relevante kamerstukken. 
  Uit het voorgaande volgt dat geen rechtskracht kan worden toegekend aan de in
  de Vc 1994 verwoorde beleidswijzigingen die verweerder zonder notificatie aan
  Suriname heeft aangebracht ten opzichte van de in 1980 overeengekomen inhoud  
  van Bijlage 1. 
   
  Partijen over de vraag of eiser voldoet aan de vereisten van het algemene
  toelatingsbeleid 
   
  6. Verweerder is van mening dat eiser ook aan het algemene beleid geen
  aanspraak op toelating kan ontlenen. Eiser was ten tijde van de aanvraag
  reeds meerderjarig. De aanvraag van eiser is dan ook terecht getoetst aan de
  voorwaarden  
  van het beleid inzake verruimde gezinshereniging. De achterlating van eiser
  in Suriname betekent geen onevenredige hardheid. 
  Eiser woont bij zijn grootvader en diens echtgenote en in Suriname verblijven
  nog verschillende andere familieleden. Er zijn geen feiten of omstandigheden
  naar voren gekomen op grond waarvan eiser om andere klemmende redenen van  
  humanitaire aard in het bezit had moeten worden gesteld van een vergunning
  tot verblijf. De weigering eiser verblijf toe te staan betekent geen
  schending van het recht op respect voor het familie- en gezinsleven als
  bedoeld in  
  artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens
  en de fundamentele vrijheden. 
  In het onderhavige geval valt een afweging van belangen in het nadeel van
  eiser uit. Verweerder heeft hierbij betrokken dat het een aanvraag om eerste
  toelating betreft, dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating op grond
  van  
  het reguliere beleid en dat er geen sprake is van klemmende redenen van
  humanitaire aard. Bovendien is niet gebleken van een objectieve belemmering
  om het gezinsleven uit te oefenen in het land van herkomst. 
   
  7. Eiser is van mening aan de vereisten van het algemene toelatingsbeleid te
  voldoen. Verweerder erkent dat eiser reeds in Suriname heeft behoord tot het
  gezin van referente, doch gaat verder aan het bestaan van deze feitelijke  
  gezinsband geheel voorbij. 
  Eiser is het enige lid van het gezin dat is achtergebleven in Suriname. 
  Zijn achterlating in Suriname betekent een onevenredige hardheid omdat hij
  altijd deel heeft uitgemaakt van het gezin. Hij is als oudere broer een
  vaderfiguur voor de twee minderjarige kinderen. Hij vertegenwoordigde als het
  ware  
  het gezin en doet dat nu nog steeds. De twee andere kinderen missen eiser. Er
  is veel telefonisch contact. Toen referente in 1993 naar Nederland is gegaan
  heeft zij de drie kinderen bij hun grootvader achtergelaten. De grootvader  
  van eiser heeft binnenkort vanwege het bereiken van de pensioengerechtigde
  leeftijd onvoldoende middelen. 
  Referente maakt regelmatig geld over voor eiser. Referente heeft altijd 
  voor de kinderen gezorgd. Eiser heeft in het geheel geen contact meer met
  zijn natuurlijke vader. De noodzaak tot inmenging in het gezinsleven in het
  belang van het economisch welzijn, moet in overeenstemming zijn met het
  beoogde  
  wettelijk doel. De enkele verwijzing in het bestreden besluit naar de
  grootvader van eiser en eventuele andere familieleden waarop eiser zou kunnen
  terugvallen is onvoldoende grond voor de weigering aan eiser een mvv te
  verlenen. 
   
  De rechtbank overweegt het volgende 
   
  8. Voor een verblijf in Nederland van langer dan drie maanden behoeft een
  vreemdeling in beginsel een der verblijfstitels genoemd in de artikelen 9 tot
  en met 10 van de Vw. Met het oog hierop pleegt een aanvraag om een mvv te
  worden  
  getoetst aan dezelfde criteria als die welke strekken tot het verkrijgen van
  een vergunning tot verblijf. Een mvv kan, evenals een vergunning tot verblijf
  ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw worden geweigerd op gronden aan  
  het algemeen belang ontleend. 
   
  9. Bij de toepassing van dit artikellid wordt het beleid gevoerd dat
  vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun
  aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan
  wel klemmende  
  redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit
  internationale overeenkomsten tot toelating nopen. 
  Dit beleid is neergelegd in de Vc. 
   
  10. Allereerst is de vraag aan de orde of eiseres rechten kan ontlenen aan de
  Overeenkomst, in het bijzonder aan hetgeen omtrent (verruimde)
  gezinshereniging wordt bepaald in Bijlage 1 bij deze Overeenkomst. In dat
  verband is de  
  ontstaansgeschiedenis van de Overeenkomst van belang. 
   
  11. In verband met de onafhankelijkheid van Suriname op 25 november 1975 is
  diezelfde dag te Paramaribo tussen Nederland en Suriname - onder meer - de
  Overeenkomst inzake het verblijf en de vestiging van wederzijdse onderdanen  
  gesloten (Trb. 1975, 133 en 1977, 38; hierna: de Vestigingsovereenkomst). Op
  basis van de Vestigingsovereenkomst golden voor Surinaamse onderdanen ter
  zake van toelating en verblijf soepeler regels dan voor andere vreemdelingen.
  Op  
  24 november 1980 eindigde de geldigheidsduur van de Vestigingsovereenkomst.
  Het uitgangspunt van Nederland was dat vanaf deze datum het algemene
  vreemdelingenbeleid van toepassing zou zijn. Aan de zijde van de Surinaamse
  overheid  
  bestond echter de behoefte om onder andere de toelating en het verblijf van
  Surinaamse onderdanen in Nederland ook na 24 november 1980 bij verdrag te
  regelen. Onderhandelingen tussen Nederland en Suriname resulteerden in de op
  23  
  januari 1981 getekende Overeenkomst. De Overeenkomst zelf voorziet in een
  overlegstructuur over migratieaangelegenheden en bevat geen inhoudelijke
  bepalingen omtrent het jegens wederzijdse onderdanen te voeren beleid; die
  zijn  
  opgenomen in een aantal Bijlagen. 
   
  12. In de preambule van de Overeenkomst wordt - onder meer - het volgende
  vermeld: 
   
  "De Regering van het Koninkrijk der Nederlanden 
  en 
  De Regering van de Republiek Suriname 
  (...) 
  Overtuigd van het belang van een regelmatige gedachtenwisseling over
  migratieaangelegenheden. 
  Zijn het volgende overeengekomen:" 
   
  13. In artikel 8 van de Overeenkomst is het volgende bepaald: 
   
  "Elk der Overeenkomstsluitende Partijen blijft, met inachtneming van
  bestaande verdragsverplichtingen, autonoom terzake van haar beleid inzake de
  binnenkomst en het verblijf van onderdanen van de andere Partij. Elk der  
  Overeenkomstsluitende Partijen behoudt derhalve het recht om op eigen gezag
  wijziging aan te brengen in de op haar beleid van toepassing zijnde
  Bijlage." 
   
  14. In artikel 9 van de Overeenkomst is het volgende bepaald: 
   
  "Niettegenstaande het bepaalde in artikel 8, doch behoudens gevallen van
  openbare orde en veiligheid, effectueert elk der Overeenkomstsluitende
  Partijen wijzigingen eerst, nadat het voornemen daartoe ter kennis is 
  gebracht van de andere Partij en deze laatste niet binnen 21 dagen na
  notificatie van het voornemen om overleg heeft verzocht in de commissie. 
  Indien een Overeenkomstsluitende Partij om overleg verzoekt, zal de commissie
  bijeenkomen niet later dan 21 dagen, nadat de wens om overleg ter kennis is
  gebracht van de andere Partij." 
   
  15. Blijkens de eerste alinea van Bijlage 1 ziet deze bijlage op: 
   
  "In het kader van deze Overeenkomst van belang zijnde punten van het
  Nederlandse beleid, inzake de binnenkomst en het verblijf van Surinaamse
  onderdanen, zoals dat vanaf 25 november 1980 zal gelden." 
   
  Met betrekking tot (verruimde) gezinshereniging is in paragraaf 1 van Bijlage
  1 het volgende opgenomen: 
   
  "Tot de leden van het gezin, die voor gezinshereniging met de Surinaamse
  onderdaan die zich met toestemming in Nederland heeft gevestigd in aanmerking
  komen, behoren: 
  - de echtgenoot en de tot het gezin behorende minderjarige kinderen voorzover
  één der ouders met het wettig gezag over deze kinderen is belast; 
  - andere dan de bovengenoemde gezinsleden, indien zij reeds in Suriname
  feitelijk tot het gezin van de in Nederland gevestigde Surinaamse onderdaan
  behoorden en van hem afhankelijk waren; in dit verband dient te worden
  gedacht aan  
  behoeftige ouders; in bijzondere gevallen kunnen nog voor een verruimde vorm
  van gezinshereniging in aanmerking komen onder meer moeders die weduwe worden
  of kinderen die wees worden en voor wie er in Suriname geen enkele opvang  
  mogelijk is. 
  (...)" 
   
  16. Hetgeen in Bijlage 1 ten aanzien van (verruimde) gezinshereniging wordt
  vermeld is - in soms afwijkende bewoordingen - opgenomen in hoofdstuk B 10
  van de Vc 1982, dat ziet op de toelating van Surinaamse onderdanen. Per 1
  januari  
  1994 is de Vc 1994 inwerking getreden (aangekondigd in Stcrt. 1993, 252). De
  hiervoor aangehaalde passages uit Bijlage 1 komen niet meer terug in
  hoofdstuk B 10 van de Vc 1994. In dit hoofdstuk is thans - voor zover
  relevant - het  
  volgende bepaald: 
   
  "Ten aanzien van Surinaamse onderdanen die na 24 november 1980 Nederland
  zijn binnengekomen of binnenkomen, zijn de voor vreemdelingen in het algemeen
  geldende wettelijke bepalingen en voorschriften van toepassing. 
  Het gaat hierbij om: 
  a. Surinaamse onderdanen die in het kader van (verruimde) gezinshereniging of
  gezinsvorming naar Nederland komen: zie B 1;b. Toelating van een
  alleenstaande ouder van 65 jaar of ouder: zie B 1;(...)" 
   
  17. In het bestreden besluit is gesteld dat de aanvraag is getoetst aan het
  algemene vreemdelingenbeleid aangezien de Overeenkomst enkel zou gelden voor
  Surinaamse onderdanen die reeds vóór 25 november 1980 met toestemming in  
  Nederland gevestigd waren of voor diegenen die vóór 25 februari 1981 een
  verblijfsvergunning hebben aangevraagd en niet zou zijn gebleken dat
  referente tot een van deze categorieën behoort. 
  In het aanvullend verweerschrift van 27 januari 2000 is verweerder op dit
  standpunt teruggekomen. In beroep is derhalve niet langer in geschil dat
  Bijlage 1 bij de Overeenkomst niet is beperkt tot deze categorieën maar zich
  ook  
  uitstrekt tot degenen die ná de expiratie van de geldigheidsduur van de
  Vestigingsovereenkomst Nederland zijn binnengekomen. De rechtbank ziet
  ambtshalve geen aanleiding hierover anders te oordelen. Uit het
  vooroverwogene volgt dat  
  het bestreden besluit op dit punt op een onjuiste feitelijke grondslag
  berust. 
   
  18. De in Bijlage 1 neergelegde beleidsbepalingen omtrent (verruimde)
  gezinshereniging wijken naar het oordeel van de rechtbank niet alleen in
  formulering, maar (deels) ook materieel af van het algemene beleid inzake
  (verruimde)  
  gezinshereniging. Hoewel de jurisprudentie geen aanknopingspunten geeft voor
  eisers stelling dat het ontbreken van het woord "feitelijk" (tot
  het gezin behorend) in de na de eerste gedachtestreep opgenomen bepaling tot
  een andere  
  invulling van het begrip gezinsband zou moeten leiden dan te doen
  gebruikelijk in het algemene 
  gezinsherenigingsbeleid, wordt bij toelating op grond van de na de tweede
  gedachtestreep opgenomen bepaling omtrent verruimde gezinshereniging het
  vereiste dat achterlating een onevenredige hardheid moet betekenen niet, of
  in  
  beduidend mindere mate, gesteld. 
   
  19. Voorts moet uit de tekst van de bepaling omtrent bijzondere gevallen van
  verruimde gezinshereniging worden afgeleid dat voor toelating op basis van
  deze bepaling niet is vereist dat degene die om toelating verzoekt feitelijk
  tot  
  het gezin is blijven behoren van de persoon bij wie verblijf wordt beoogd.
  Steun voor de opvatting dat deze regeling als een bijzondere, in vergelijking
  met het algemene beleid meer soepele, regeling moet worden gezien, is te
  vinden  
  in het gegeven dat de (de ambtsvoorganger van) de Staatssecretaris van
  Justitie bij gelegenheid van een mondeling overleg over het Surinamebeleid
  ten overstaan van de vaste Commissie voor Justitie en de bijzondere Commissie
  voor het  
  minderhedenbeleid heeft meegedeeld dat "[v]olledig alleenstaande en
  behoeftige mensen (...) in Nederland [zullen] worden toegelaten" (TK
  1980-1981, 16 489, nr. 5). Bij deze gelegenheid zijn geen (nadere) vereisten
  genoemd. 
   
  20. De in Bijlage 1 neergelegde bepalingen zijn dermate concreet geformuleerd
  dat aangenomen moet worden dat de Overeenkomstsluitende Partijen hebben
  beoogd deze bepalingen voor rechtstreekse toepassing door de rechter in
  aanmerking  
  te doen komen. 
  Uit de door verweerder overgelegde uitspraken blijkt dat de Afdeling
  rechtspraak van de Raad van State in zaken van Surinaamse onderdanen die om
  (verruimde) gezinshereniging verzochten, gewoon was rechtstreeks te toetsen
  aan het in  
  Bijlage 1 bepaalde, naast toetsing aan het algemene (verruimde) gezinsherenigingsbeleid. 
   
  21. Gelet op de formulering van de bepalingen omtrent (verruimde)
  gezinshereniging in B 10 van de Vc 1982, moet worden aangenomen dat
  verweerder hiermee niet heeft beoogd een wijziging aan te brengen in de
  beleidsregels zoals deze  
  zijn weergegeven in Bijlage 1. 
  De omstandigheid dat de Afdeling rechtspraak van de Raad van State ook na de
  inwerkintreding van de Vc 1982 (mede) bleef toetsen aan het bepaalde in
  Bijlage 1, is hiervoor een belangrijke indicatie. 
   
  22. De inwerkingtreding van de Vc 1994 per 1 januari 1994, moet echter wel
  worden beoordeeld als een beleidswijziging. Zoals reeds is aangehaald, wordt
  in hoofdstuk B 10 van de Vc 1994 gesteld dat ten aanzien van Surinaamse  
  onderdanen die ná 24 november 1980 Nederland zijn binnengekomen - voor wat
  betreft de thans aan de orde zijnde beleidsonderdelen - het algemene
  vreemdelingenbeleid van toepassing is. 
  Hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de bepalingen in Bijlage 1, leidt tot
  de conclusie dat de inwerkingtreding van de Vc 1994 moet worden
  gekwalificeerd als een wijziging - een aanscherping - van het ten aanzien van
  Surinaamse  
  onderdanen gevoerde beleid. 
   
  23. Tussen partijen is niet in geschil dat de in artikel 9 van de
  Overeenkomst beschreven procedure van notificatie niet is gevolgd. Niet is
  gesteld, noch is gebleken dat er sprake is geweest van een "geval van
  openbare orde en  
  veiligheid" waarbij notificatie krachtens dit artikel achterwege kan
  blijven. Dit roept de vraag op of de omstandigheid dat de beleidswijziging
  per 1 januari 1994 niet is genotificeerd aan Suriname, gevolgen dient te
  hebben voor de  
  rechtmatigheid van het na deze datum ten aanzien van Surinaamse onderdanen
  gevoerde beleid. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval. 
   
  24. Blijkens de aanhef van Bijlage 1 ziet deze op in het kader van de
  Overeenkomst van belang zijnde punten van het Nederlandse beleid. Dat aan de
  in Bijlage 1 neergelegde beleidsregels rechtstreekse werking kon worden
  toegekend,  
  heeft geen betekenis voor de mogelijkheid van Nederland om deze beleidsregels
  te wijzigen. Uit de preambule van de Overeenkomst blijkt immers dat de
  Overeenkomstsluitende Partijen hebben beoogd een overlegstructuur tot stand
  te  
  brengen omtrent de toelating en het 
  verblijf van wederzijdse onderdanen op elkaars grondgebied. In artikel 8 van
  de Overeenkomst wordt uitdrukkelijk gesteld dat de 
  Overeenkomstsluitende Partijen het recht behouden om op eigen gezag
  wijzigingen aan te brengen in de op haar beleid van toepassing zijnde
  Bijlage. Gelet op het karakter van de Overeenkomst, zoals dat blijkt uit de
  preambule en uit  
  de tekst van artikel 8, zijn de Partijen bij deze Overeenkomst derhalve
  steeds autonoom gebleven om het ten aanzien van de onderdanen van de andere
  partij gevoerde beleid te wijzigen. Een Surinaamse onderdaan kon dus wel
  rechten  
  ontlenen aan het beleid zoals verwoord in Bijlage 1, maar niet aan het
  gegeven dat Nederland de in artikel 9 van de in de Overeenkomst
  voorgeschreven procedure van notificatie niet heeft gevolgd. Hetgeen in
  artikel 9 is  
  overeengekomen bindt Nederland immers uitsluitend in haar betrekkingen met
  Suriname. Het is aan Suriname om Nederland al dan niet op nakoming van deze
  onderlinge afspraak te attenderen. 
   
  25. Uit het vooroverwogene volgt dat aanvragen om toelating van Surinaamse
  onderdanen welke zijn ingediend op of ná 1 januari 1994, moeten voldoen aan
  de vereisten welke ter zake worden gesteld in het algemene toelatingsbeleid
  zoals  
  dit is neergelegd in de Vc 1994. Eiseres kan dan ook geen aanspraak op
  toelating ontlenen aan het bepaalde in Bijlage 1 bij de Overeenkomst. 
   
  26. Thans is dan ook de vraag aan de orde of eiser aanspraak op toelating kan
  ontlenen aan het (algemene) beleid inzake verruimde gezinshereniging zoals
  dit is neergelegd in hoofdstuk B1 onder 7 van de Vc 1994. In dit hoofdstuk
  is,  
  voor zover hier van belang, bepaald dat bij een Nederlander voor verlening
  van een vergunning tot verblijf in het kader van verruimde gezinshereniging
  in aanmerking kunnen komen andere gezinsleden dan de echtgenote en de al dan
  niet  
  uit het huwelijk met deze echtgenote geboren minderjarige kinderen. Daartoe
  is - onder meer - vereist dat de gezinsleden feitelijk behoren tot het gezin
  van degene bij wie toelating wordt beoogd en hun achterlating een
  onevenredige  
  hardheid zou betekenen. 
   
  27. Aan het gehele gezin waartoe eiser behoort - referente en haar
  minderjarige kinderen D en E - is 
  verblijf toegestaan op basis van het beleid inzake gezinsvorming. Het is niet
  in geschil dat eiser altijd deel heeft uitgemaakt van dit gezin en daartoe
  feitelijk is blijven behoren na het vertrek van referente en haar
  minderjarige  
  kinderen naar Nederland. Reeds bij schrijven van 4 juni 1997 - nog vóór dat
  verweerder het besluit in eerste aanleg had genomen - is namens eiser gesteld
  dat hij als oudere broer een vaderfiguur is voor de twee minderjarige
  kinderen  
  en als het ware het gezin vertegenwoordigt. 
  Niettemin is aan eiser, als enig lid van het gezin, geen verblijf toegestaan.
  Uit het bestreden besluit kan niet worden afgeleid dat verweerder dit gegeven
  in de besluitvorming heeft betrokken. Verweerder heeft niet zonder nadere  
  motivering op dit punt kunnen stellen dat achterlating van eiser geen
  onevenredige hardheid betekent. 
   
  28. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd
  aangezien het is genomen in strijd met het in artikel 4:16 van de Awb
  bepaalde. 
   
  29. De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75,
  eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten.
  Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten  
  bestuursrecht vastgesteld op f 2485,- (één punt voor het beroepschrift, ½
  punt voor het indienen van repliek en twee punten voor het verschijnen ter
  zitting op 30 juni 1998 en 9 maart 2000; waarde per punt f 710,- en
  wegingsfactor  
  1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de
  Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de
  Awb de betaling aan de griffier te geschieden. 
   
  III. BESLISSING 
   
  De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage 
   
  RECHT DOENDE 
   
  1. verklaart het beroep gegrond; 
   
  2. vernietigt het bestreden besluit; 
   
  3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze
  uitspraak; 
   
  4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 2485,- (zegge: 
  vierentwintighonderdenvijfentachtig gulden), te betalen door de Staat der
  Nederlanden aan de griffier; 
   
  5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van
  het door eiser betaalde griffierecht ad f 210,- (zegge: 
  tweehonderdentiengulden). 
   
  Aldus gedaan door mrs. J.E. van den Steenhoven-Drion, E. de Rooij en J.Th.
  Drop en in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2000 door mr. J.E. van den
  Steenhoven-Drion, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.H. van der
  Winden. 
   
  griffier voorzitter 
   
  afschrift verzonden op: 30 mei 2000 
   |