Datum uitspraak:

11-12-2001

Datum publicatie:

04-02-2002

Rechtsgebied:

Vreemdelingen

Soort procedure:

Voorlopige voorziening

Inhoudsindicatie:

Azerbeidzjan / bekeerde moslims. Verzoekster is een Azeri en afkomstig uit Azerbeidzjan. Ze is bekeerd tot het evangelische christelijke baptisten geloof. Dientengevolge hebben verzoekster, haar echtgenoot en hun kinderen problemen ondervonden van de zijde van medeburgers. Gelet op hetgeen is vermeld in het ambtsbericht van 6 oktober 1998 (p. 27-28) en het 1999 Country Reports van 25 februari 2000 inzake Azerbeidzjan (p. 10), bestaan er naar het oordeel van de president concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de volledigheid van het ambtsbericht van 28 december 1999 met betrekking tot de situatie en positie van moslims (Azeri) die zijn bekeerd tot het christendom. Voorts zijn er, gelet op hetgeen is vermeld in het rapport van het United States Department of State van oktober 2001 genaamd International Religious Freedom Report (p. 3), naar het oordeel van de president concrete aanknopingspunten dat de situatie en positie van bekeerde moslims inmiddels niet (in positieve zin) is veranderd. Gelet op vorenoverwogene en mede gelet op de omstandigheid dat is gesteld noch gebleken dat verweerder een nader onderzoek terzake heeft ingesteld dan wel een bevestiging van de desbetreffende informatie heeft gekregen, heeft verweerder ten onrechte voornoemd ambtsbericht ten grondslag gelegd aan zijn standpunt dat verzoekers niet in aanmerking komen voor een verblijfsgunning asiel voor bepaalde tijd. Toewijzing verzoek.

 

 

Uitspraak

 

Arrondissementsrechtbank te 's-GravenhageAWB 00/60856 en AWB 00/60979AWB 00/60856 en AWB 00/609793
Zitting houdende te Arnhem
Vreemdelingenkamer
President

Registratienummers: AWB 00/60856 en AWB 00/60979
Datum uitspraak: 11 december 2001

Uitspraak

ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in de zaken van

A,
geboren op [...] 1964,
en
B,
geboren op [...] 1964,
van Azerbeidzjaanse nationaliteit,
verzoekers,
gemachtigde mr.
J.M.C. de Kok,

tegen

DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerder,
gemachtigde mr. N.B. de Neef.

Het procesverloop

Op 31 oktober 1999 hebben verzoekers, mede ten behoeve van hun drie minderjarige kinderen, aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikkingen van 18 februari 2000, welke op 29 februari 2000 aan verzoekers zijn uitgereikt, heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoekers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.

Verzoekers hebben daartegen bij bezwaarschrift van 28 maart 2000 bezwaar gemaakt.

Bij brief van 26 juli 2000 heeft verweerder verzoekers medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mogen afwachten.
Bij verzoekschrift van 8 augustus 2000 hebben verzoekers de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.

Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 15 november 2001. Verzoekers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.

De standpunten van partijen

1. Het vluchtrelaas van verzoekers komt op het volgende neer. Verzoekers zijn Azeri en zijn op 12 februari 1983 in het huwelijk getreden. In september 1994 maakte verzoekster via haar buren kennis met het christelijke geloof. Op 9 juni 1996 is verzoekster gedoopt en sindsdien behoort zij tot de evangelische christelijke baptistenkerk te Baku. Verzoeker is geen lid maar sympathisant van bovengenoemde geloofsgemeenschap. In augustus 1996 vond de broer van verzoeker, genaamd C, op een moment dat verzoekers niet thuis waren foto’s van de doop van verzoekster. Hij heeft dit telefonisch aan zijn moeder medegedeeld. Verzoeker heeft om problemen met zijn familie te voorkomen deze foto’s verscheurd. De oudste zoon van verzoekers is medio augustus 1997 met een ijzeren staaf op zijn hoofd geslagen waardoor hij aan één oog schade heeft opgelopen. Eind november 1997 is verzoekster door twee buurvrouwen in elkaar geslagen omdat zij volgens hen het Armeense geloof zou hebben aangenomen. Verzoekster heeft hiervan geen aangifte gedaan. Drie dagen later kwamen verzoekers de echtgenoot van één van deze buurvrouwen, genaamd D, tegen op de markt. Er is een vechtpartij ontstaan tussen verzoeker en D omdat verzoeker D op het gedrag van zijn echtgenote had aangesproken. Verzoekster is weggerend. Naar aanleiding van de vechtpartij zijn verzoeker en D opgepakt en meegenomen voor verhoor door de politie. Verzoeker is door zes agenten in elkaar geslagen omdat D had verklaard dat verzoeker het Armeense geloof aanhing. Na vijf à zes uur is verzoeker vrijgelaten nadat hij tweehonderd Amerikaanse dollars had betaald. Vanaf eind november 1997 werden stenen naar het huis van verzoekers gegooid en werd de deur van hun woning beklad. Op 3 december 1997 zijn verzoekers verhuisd naar Zyh, een stad vijftien à twintig kilometer ten zuiden van Baku. Sinds begin 1999 werd hun woning met stenen bekogeld en hun deur bekladderd. De middelste zoon is met stenen bekogeld en heeft stukken glas in een van zijn benen gekregen toen de ramen werden ingegooid. Op 1 mei 1999 heeft de directie van de school waar verzoekster werkzaam was medegedeeld dat zij ontslag moest nemen dan wel dat zij zou worden ontslagen omdat zij christen is. Verzoekster heeft zelf ontslag genomen. Op 2 augustus 1999 heeft verzoeker aangifte bij de politie te Zyh gedaan omdat een buurman hem in zijn gezicht had gespuugd en hem had geslagen. Op het politiebureau is hij in elkaar geslagen door agenten. Op 27 of 28 augustus 1999 ontvingen verzoekers een, gedeeltelijk in het Arabisch geschreven, dreigbrief. Daarvoor hadden zij ook al enkele in de Azerbeidzjaanse taal opgestelde dreigbrieven ontvangen. Op 1 september 1999 hebben verzoekers Azerbeidzjan per trein verlaten en zijn zij gevlucht naar Tbilisi, Georgië, waar zij bij een geloofsgenoot van verzoekster hebben verbleven. Op 3 september 1999 zijn verzoekers naar Kiev, Oekraïne, gevlogen en hebben zij veertig dagen bij een oom van verzoekster verbleven. Op 13 oktober 1999 zijn verzoekers aldaar opgehaald door een reisagent die hen naar Nederland heeft gebracht.

2. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen. Er bestaat twijfel omtrent de geloofwaardigheid van het asielrelaas van verzoekers omdat zij ter vaststelling van de door hen gevolgde reisroute toerekenbaar geen documenten hebben overgelegd en evenmin in staat zijn gebleken concrete en gedetailleerde verklaringen hierover te geven, hetgeen wel mag worden verwacht. Voorts leidt de omstandigheid dat verzoekster zich heeft bekeerd tot het christelijke geloof niet tot de conclusie dat verzoekers om die reden gegronde vrees voor vervolging hebben. Gelet op hetgeen in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 28 december 1999 is neergelegd over de vrijheid van godsdienst, is het niet aannemelijk dat verzoekers deswege in de negatieve belangstelling van de Azerbeidzjaanse autoriteiten zijn komen te staan. De verklaringen van verzoekster bieden overigens hiervoor ook geen aanknopingspunt. De omstandigheid dat verzoeker in november 1997 is opgepakt, leidt niet tot een andere conclusie. Voorts is niet gebleken dat er, vanwege de bekering van verzoekster, sprake is van een zodanige systematische en zeer ingrijpende negatieve bejegening door medeburgers, dat de leefsituatie van verzoekers onhoudbaar is geworden. Verzoekers hadden zich voorts kunnen wenden tot de hogere autoriteiten in hun land van herkomst. Gelet op hetgeen in eerder genoemd ambtsbericht is vermeld, valt niet in te zien dat zij verzoekers niet hadden kunnen of willen beschermen. Ook is van belang dat verzoekers zich aan eventuele problemen van de zijde van de medeburgers hadden kunnen onttrekken door zich elders in Azerbeidzjan te vestigen. De verklaring van verzoekster dat dit niet mogelijk is omdat er maar één baptistenkerk in Azerbeidzjan is, kan niet leiden tot een ander oordeel. Daarnaast zijn er onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat juist verzoekers het reële risico lopen bij terugkeer naar Azerbeidzjan onderworpen te worden aan een behandeling die wordt verboden door artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook overigens is niet gebleken dat verzoekers in het kader van hun aanvraag voor een verblijfsvergunning in aanmerking komen.

3. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat zij als vluchteling dienen te worden toegelaten dan wel dat zij in het bezit dienen te worden gesteld van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Ten onrechte is geoordeeld dat afbreuk wordt gedaan aan het asielrelaas van verzoekers. Voorts schetst hetgeen in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 6 oktober 1998 alsmede in het 1999 Country Reports on Human Rights Practices over Azerbeidzjan en het International Religious Freedom Report van oktober 2001, die beide zijn opgesteld door het United States Department of State, is opgenomen, een ander beeld van de situatie in Azerbeidzjan met betrekking tot de vrijheid van godsdienst. Voorts is ten onrechte geconcludeerd dat het leven van verzoekers niet onhoudbaar is geworden. Zo is er selectief omgegaan met de door verzoekers verstrekte gegevens, is niet ingegaan op de ernstigere feiten en is onvoldoende gemotiveerd waarom het ontslag van verzoekster niet kan leiden tot een ander oordeel. Voorts is ten onrechte tegengeworpen dat de autoriteiten bereid en in staat zouden zijn verzoekers bescherming te bieden. Verzoekers hebben tweemaal bescherming gezocht en tweemaal is verzoeker mishandeld door de politie. Nu verzoeker bovendien slechts één keer heeft verklaard dat hij vermoedt dat de laatste dreigbrief van moslimfundamentalisten afkomstig zou kunnen zijn en verzoekster daaromtrent niets heeft verklaard, is het ongepast om in dit verband tegen te werpen dat de autoriteiten afwijzend staan tegenover moslimfundamentalisten. Overigens heeft verzoekster een oproep, welke met een vertaling is overgelegd, gekregen om voor de rechter-commissaris te verschijnen. Ten slotte is eveneens ten onrechte tegengeworpen dat voor verzoekers een vestigingsalternatief in Azerbeidzjan bestaat. Verzoekers zijn immers afkomstig uit een grote stad en vertrekken naar het platteland is geen optie omdat verzoekers daar nog meer het slachtoffer zouden worden van godsdiensthaat.

De beoordeling

4. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

5. Voornoemde belangenafweging wordt mede ingevuld door de in de wet opgenomen schorsingsregeling.

6. Verweerder heeft verzoekers medegedeeld, dat gedurende de behandeling van het bezwaar uitzetting niet achterwege wordt gelaten. Verzoekers hebben derhalve een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening.

7. Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken.

8. Op grond van artikel 7:11 van de Awb vindt op grondslag van het bezwaar een heroverweging van het bestreden besluit plaats. Aangezien na de bekendmaking van het primaire besluit de Vreemdelingenwet 2000 in werking is getreden, brengt voornoemde heroverweging mee, dat bezien moet worden of verzoekers in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 28 van die wet.

9. Gezien de standpunten van partijen zal de president op grond van artikel 118, tweede lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 32, eerste lid, van de Vw toetsen of de uitzetting van verzoekers verboden moet worden omdat er in redelijkheid twijfel over kan bestaan dat geen aanspraak bestaat op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

10. Alvorens deze beoordeling zal plaatsvinden, overweegt de president het volgende. Ter zitting is door de gemachtigde van verzoekers aangevoerd dat de termijn om te beslissen op het bezwaar meer dan een één jaar is overschreden zodat hieruit de conclusie dient te worden getrokken dat verweerder kennelijk geen belang hecht aan een spoedige uitzetting van verzoekers. De president is van oordeel dat, voor zover de gemachtigde van verzoekers hiermee betoogt dat het verzoek reeds om die reden toegewezen dient te worden, dit betoog faalt. Het enkele tijdsverloop kan niet worden aangemerkt als een bijzonder zwaarwegend belang dat tot toewijzing van het verzoek dient te leiden. Verweerder heeft verzoekers, door het onthouden van schorsende werking aan het bezwaar, immers niet in onzekerheid gelaten over de dreigende uitzetting dan wel de rechtsplicht Nederland te verlaten. Het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening te treffen heeft als gevolg, dat verweerder in beginsel niet tot uitzetting overgaat totdat op dat verzoek is beslist. Verweerder heeft dit beleid neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc) (A6/4.2.4 van de Vc 1994 en C4/17.3.2 van de Vc 2000), zodat het voor verzoekers kenbaar was op grond van welke overwegingen verweerder niet tot uitzetting is overgegaan. Daarom kunnen verzoekers aan de lange duur van de behandeling van het bezwaar niet een rechtens relevante verwachting ontlenen dat verweerder afziet van uitzetting dan wel dat verweerder hen op grond daarvan ontheft van de rechtsplicht Nederland te verlaten.

11. Op grond van artikel 29 van de Vw 2000 kan, voor zover van belang, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend "aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst".

12. Als verdragsvluchteling geldt "elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen, of die, indien hij geen nationaliteit bezit en verblijft buiten het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, daarheen niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil terugkeren".

13. Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Azerbeidzjan zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als verdragsvluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal tot op zekere hoogte aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot verzoekers persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan zij gegronde reden hebben om vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin te vrezen.

14. De president is allereerst gelijk het standpunt van verzoekers van oordeel dat geen afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van hun asielrelaas aangezien verzoekers beiden consistente en coherente verklaringen hebben afgelegd, ook met betrekking tot de door hen afgelegde reis. Dat verzoekers geen documenten dienaangaand hebben kunnen overleggen, doet hieraan in onderhavige zaak niet af.

15. De president stelt vast dat het geschil zich heeft toegespitst op de vraag of verzoekers, vanwege de bekering van verzoekster tot het christelijke geloof en de daaraan gerelateerde discriminatoire bejegening door medeburgers, aanspraak kunnen ontlenen op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

16. De president merkt op dat discriminatie door medeburgers vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin kan opleveren indien deze substantieel is, het leven van de betrokkene(n) daardoor onhoudbaar is geworden en de autoriteiten hiertegen geen bescherming kunnen of willen bieden.

17. De president merkt voorts op dat verweerder zich allereerst in dit verband op het standpunt stelt dat de door verzoekers gestelde problemen niet overeen komen met de informatie uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 28 december 1999. Verweerder heeft uit voornoemd ambtsbericht het volgende in het verweerschrift vermeld: "ingevolgde de Grondwet [blijkt dat] alle religies als gelijk voor de wet worden beschouwd. De wet schrift weliswaar een registratieprocedure voor religieuze gemeenschappen voor, maar het feit of een dergelijke gemeenschap wel of niet is geregistreerd zegt niets over het functioneren van een dergelijke gemeenschap in de dagelijkse praktijk. Ook niet-geregistreerde gemeenschappen kunnen hun geloof belijden zonder te worden lastiggevallen door de Azerbajdzjaanse autoriteiten, doch formeel gesproken is sprake van een overtreding indien niet-geregistreerde gemeenschappen activiteiten ontplooien. In de praktijk wordt echter slechts tegen in het openbaar geuite bekeringsactiviteiten incidenteel opgetreden. Volgens de lokale UNHCR-vertegenwoordiger ondervinden de religieuze minderheden in Azerbajdzjan geen problemen. Wel zijn enkele incidenten gerapporteerd over het oppakken van Jehova's getuigen. Hierbij ging het niet om het hebben van een religieuze overtuiging, maar om bekeringsactiviteiten die in het openbaar worden uitgedragen (en derhalve door de autoriteiten kunnen worden beschouwd als 'ondermijnend' voor de eenheid van de staat)."
Verzoekers hebben aangevoerd dat zij twijfelen aan de juistheid dan wel volledigheid van voornoemd ambtsbericht.

18. De president overweegt dienaangaande dat een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het ambtsbericht op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de staatssecretaris bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid ervan. In dat geval zal de staatssecretaris het ambtsbericht niet dan na het instellen van nader onderzoek terzake en bevestiging van de desbetreffende informatie aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen.

19. In het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 6 oktober 1998 (pp. 27-28) wordt nog - dit in tegenstelling tot voornoemd ambtsbericht uit 1999 - vermeld: "ook zouden Azeri die zich hebben bekeerd tot het Christendom (waarbij het dan voornamelijk gaat om evangeliserende protestante geloofsgroeperingen) en leden van bijvoorbeeld Greater Grace Kerk en "World of Life" problemen van derden en de politie ondervinden middels vormen van intimidatie. Het gaat hierbij dan met name om personen die hun religie actief verkondigen, aangezien de Azerbaijaanse autoriteiten van mening zijn dat met het winnen van zielen op straat een religie wordt gepolitiseerd en proselitisme door buitenlanders is verboden." In het 1999 Country Reports on Human Rights Practices van het United States State Department van 25 februari 2000 inzake Azerbeidzjan (p. 10) staat voorts vermeld dat: "in August several evangelical Christian and other religious groups reported a wave of police harassment, including detention, arbitrary search and seizure of documents and other private property, and warnings to desist from religious activity. In September the police interrupted a service at the legally registered Baptist Church and began questioning worshippers. Without giving a reason for their action, uniformed and plainclothes police officers refused to release persons until obtaining their names and addresses. Police criticized ethnic Azeri Christians for dropping their Muslim affiliation. Approximately 70 Azeris and foreigners were detained for several days of questioning. Two Azeri pastors were sentenced to 15 days in jail for allegedly resisting the police, a charge contested by all available witnesses."
20. Gelet op het bovenstaande bestaan er naar het oordeel van de president concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de volledigheid van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 28 december 1999 met betrekking tot de situatie en positie van moslims (Azeri) die zijn bekeerd tot het christendom. Voorts zijn er naar het oordeel van de president concrete aanknopingspunten dat de situatie en positie van bekeerde moslims inmiddels niet (in positieve zin) is veranderd. Uit een door verzoekers overgelegd rapport van het United States Department of State van oktober 2001 genaamd International Religious Freedom Report (p. 3) staat immers vermeld dat: "sporadic violations of religious freedom by some officials continued. In many instances, abuses by officials reflected the popular prejudice against conversion to Christianity and other nontraditional religions. (…) Services at a legally registered Baptist church in Baku were reportedly under routine surveillance by local police. When a police officer was seen attending a service, he was fired from his job. Later, police questioned the church's pastor and members of the congregation about their activities and employment. (…) The generally amicable relationship among religions in society contributed to religious freedom, however, there is widespread popular antipathy towards (…) Muslims who convert to other faiths. Azerbaijani Muslims who convert to non-Muslim faiths are considered alien by some of the religious traditions."

21. Gelet op vorenoverwogene en mede gelet op de omstandigheid dat is gesteld noch gebleken dat verweerder een nader onderzoek terzake heeft ingesteld dan wel een bevestiging van de desbetreffende informatie heeft gekregen, heeft verweerder ten onrechte voornoemd ambtsbericht ten grondslag gelegd aan zijn standpunt dat verzoekers niet in aanmerking komen voor een verblijfsgunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerders standpunt dat de door verzoekers gestelde problemen niet overeen komen met de hem bekende informatie inzake de situatie in Azerbeidzjan, kan derhalve geen stand houden. De president is van oordeel dat, wanneer de door verzoekers gestelde problemen worden geplaatst in het kader van hetgeen is vermeld onder 19 en 20, niet zonder meer buiten twijfel is dat de discriminatie door medeburgers substantieel is en het leven van verzoekers onhoudbaar is.

22. Voorts is de president van oordeel dat in het licht van hetgeen is vermeld onder 19 en 20, verweerder ten onrechte heeft tegengeworpen dat de autoriteiten verzoekers zouden willen en kunnen beschermen. De president merkt in dit verband op dat de problemen die verzoeker heeft ondervonden van de zijde van de politie in Baku en Zyh juist passen in het beeld dat hiervoor is uiteengezet. De omstandigheid dat, aldus verweerder, uit pagina 24 van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 28 december 1999 blijkt dat de seculiere autoriteiten, evenals de Moslimraad, afwijzend staan tegenover moslim-fundamentalisme, doet hier niets aan af. Bij dit oordeel heeft de president betrokken dat in het asielrelaas van verzoekers onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden voor de conclusie dat zij enkel door moslim-fundamentalisten discriminatoir zijn bejegend.

23. Het standpunt van verweerder dat voor verzoekers een vestigingsalternatief in Azerbeidzjan bestaat, is naar het oordeel van de president, gelet op hetgeen is vermeld onder 19 en 20 en de omstandigheid dat verweerder dit standpunt op geen enkele wijze heeft onderbouwd dan wel geadstrueerd, ten onrechte tegengeworpen. Overigens hebben verzoekers zich in december 1997 elders in Azerbeidzjan gevestigd, doch deze verhuizing heeft blijkbaar geen verbetering van hun situatie bewerkstelligd.

24. Gelet op het voorgaande kan er in redelijkheid twijfel over bestaan dat verzoekers aanspraak hebben op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Het verzoek dient derhalve te worden toegewezen.

25. Gezien het voorgaande bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat het door verzoekers betaalde griffierecht wordt vergoed door de Staat der Nederlanden, alsmede om verweerder met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs hebben moeten maken.

De beslissing

De president,

wijst het verzoek toe;

gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoekers, c.q. van voorbereidingen tot zodanige maatregelen, tot de beslissing op bezwaar aan verzoekers is bekendgemaakt;

wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon om het griffierecht ad ƒ 50,- aan verzoekers te vergoeden;

veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van ƒ 1420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Keuzenkamp en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2001 in tegenwoordigheid van mr. drs. Z. Zuidema als griffier.

de griffier de fungerend-president