Arrondissementsrechtbank
te 's-GravenhageAWB 00/60856 en AWB 00/60979AWB 00/60856 en AWB 00/609793
Zitting houdende te Arnhem
Vreemdelingenkamer
President
Registratienummers: AWB 00/60856 en AWB 00/60979
Datum uitspraak: 11 december 2001
Uitspraak
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in de zaken van
A,
geboren op [...] 1964,
en
B,
geboren op [...] 1964,
van Azerbeidzjaanse nationaliteit,
verzoekers,
gemachtigde mr. J.M.C. de Kok,
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerder,
gemachtigde mr. N.B. de Neef.
Het procesverloop
Op 31 oktober 1999 hebben verzoekers, mede ten behoeve van hun drie
minderjarige kinderen, aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. Bij
beschikkingen van 18 februari 2000, welke op 29 februari 2000 aan verzoekers
zijn uitgereikt, heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd en ambtshalve
beslist aan verzoekers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende
redenen van humanitaire aard te verlenen.
Verzoekers hebben daartegen bij bezwaarschrift van 28 maart 2000 bezwaar
gemaakt.
Bij brief van 26 juli 2000 heeft verweerder verzoekers medegedeeld dat zij de
behandeling van het bezwaar niet in Nederland mogen afwachten.
Bij verzoekschrift van 8 augustus 2000 hebben verzoekers de president
verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt
gelaten tot op het bezwaar is beslist.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 15
november 2001. Verzoekers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun
gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De standpunten van partijen
1. Het vluchtrelaas van verzoekers komt op het volgende neer. Verzoekers zijn
Azeri en zijn op 12 februari 1983 in het huwelijk getreden. In september 1994
maakte verzoekster via haar buren kennis met het christelijke geloof. Op 9
juni 1996 is verzoekster gedoopt en sindsdien behoort zij tot de evangelische
christelijke baptistenkerk te Baku. Verzoeker is geen lid maar sympathisant
van bovengenoemde geloofsgemeenschap. In augustus 1996 vond de broer van
verzoeker, genaamd C, op een moment dat verzoekers niet thuis waren foto’s
van de doop van verzoekster. Hij heeft dit telefonisch aan zijn moeder
medegedeeld. Verzoeker heeft om problemen met zijn familie te voorkomen deze
foto’s verscheurd. De oudste zoon van verzoekers is medio augustus 1997 met
een ijzeren staaf op zijn hoofd geslagen waardoor hij aan één oog schade
heeft opgelopen. Eind november 1997 is verzoekster door twee buurvrouwen in
elkaar geslagen omdat zij volgens hen het Armeense geloof zou hebben
aangenomen. Verzoekster heeft hiervan geen aangifte gedaan. Drie dagen later
kwamen verzoekers de echtgenoot van één van deze buurvrouwen, genaamd D,
tegen op de markt. Er is een vechtpartij ontstaan tussen verzoeker en D omdat
verzoeker D op het gedrag van zijn echtgenote had aangesproken. Verzoekster
is weggerend. Naar aanleiding van de vechtpartij zijn verzoeker en D opgepakt
en meegenomen voor verhoor door de politie. Verzoeker is door zes agenten in
elkaar geslagen omdat D had verklaard dat verzoeker het Armeense geloof aanhing.
Na vijf à zes uur is verzoeker vrijgelaten nadat hij tweehonderd Amerikaanse
dollars had betaald. Vanaf eind november 1997 werden stenen naar het huis van
verzoekers gegooid en werd de deur van hun woning beklad. Op 3 december 1997
zijn verzoekers verhuisd naar Zyh, een stad vijftien à twintig kilometer ten
zuiden van Baku. Sinds begin 1999 werd hun woning met stenen bekogeld en hun
deur bekladderd. De middelste zoon is met stenen bekogeld en heeft stukken
glas in een van zijn benen gekregen toen de ramen werden ingegooid. Op 1 mei
1999 heeft de directie van de school waar verzoekster werkzaam was
medegedeeld dat zij ontslag moest nemen dan wel dat zij zou worden ontslagen
omdat zij christen is. Verzoekster heeft zelf ontslag genomen. Op 2 augustus
1999 heeft verzoeker aangifte bij de politie te Zyh gedaan omdat een buurman
hem in zijn gezicht had gespuugd en hem had geslagen. Op het politiebureau is
hij in elkaar geslagen door agenten. Op 27 of 28 augustus 1999 ontvingen
verzoekers een, gedeeltelijk in het Arabisch geschreven, dreigbrief. Daarvoor
hadden zij ook al enkele in de Azerbeidzjaanse taal opgestelde dreigbrieven
ontvangen. Op 1 september 1999 hebben verzoekers Azerbeidzjan per trein
verlaten en zijn zij gevlucht naar Tbilisi, Georgië, waar zij bij een
geloofsgenoot van verzoekster hebben verbleven. Op 3 september 1999 zijn
verzoekers naar Kiev, Oekraïne, gevlogen en hebben zij veertig dagen bij een
oom van verzoekster verbleven. Op 13 oktober 1999 zijn verzoekers aldaar
opgehaald door een reisagent die hen naar Nederland heeft gebracht.
2. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen. Er bestaat twijfel omtrent de
geloofwaardigheid van het asielrelaas van verzoekers omdat zij ter
vaststelling van de door hen gevolgde reisroute toerekenbaar geen documenten
hebben overgelegd en evenmin in staat zijn gebleken concrete en
gedetailleerde verklaringen hierover te geven, hetgeen wel mag worden
verwacht. Voorts leidt de omstandigheid dat verzoekster zich heeft bekeerd
tot het christelijke geloof niet tot de conclusie dat verzoekers om die reden
gegronde vrees voor vervolging hebben. Gelet op hetgeen in het ambtsbericht
van de Minister van Buitenlandse Zaken van 28 december 1999 is neergelegd
over de vrijheid van godsdienst, is het niet aannemelijk dat verzoekers
deswege in de negatieve belangstelling van de Azerbeidzjaanse autoriteiten
zijn komen te staan. De verklaringen van verzoekster bieden overigens
hiervoor ook geen aanknopingspunt. De omstandigheid dat verzoeker in november
1997 is opgepakt, leidt niet tot een andere conclusie. Voorts is niet
gebleken dat er, vanwege de bekering van verzoekster, sprake is van een
zodanige systematische en zeer ingrijpende negatieve bejegening door
medeburgers, dat de leefsituatie van verzoekers onhoudbaar is geworden. Verzoekers
hadden zich voorts kunnen wenden tot de hogere autoriteiten in hun land van
herkomst. Gelet op hetgeen in eerder genoemd ambtsbericht is vermeld, valt
niet in te zien dat zij verzoekers niet hadden kunnen of willen beschermen.
Ook is van belang dat verzoekers zich aan eventuele problemen van de zijde
van de medeburgers hadden kunnen onttrekken door zich elders in Azerbeidzjan
te vestigen. De verklaring van verzoekster dat dit niet mogelijk is omdat er
maar één baptistenkerk in Azerbeidzjan is, kan niet leiden tot een ander
oordeel. Daarnaast zijn er onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat
juist verzoekers het reële risico lopen bij terugkeer naar Azerbeidzjan
onderworpen te worden aan een behandeling die wordt verboden door artikel 3
van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden (EVRM). Ook overigens is niet gebleken dat verzoekers
in het kader van hun aanvraag voor een verblijfsvergunning in aanmerking
komen.
3. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat zij als vluchteling dienen te
worden toegelaten dan wel dat zij in het bezit dienen te worden gesteld van
een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard.
Ten onrechte is geoordeeld dat afbreuk wordt gedaan aan het asielrelaas van
verzoekers. Voorts schetst hetgeen in het ambtsbericht van de Minister van
Buitenlandse Zaken van 6 oktober 1998 alsmede in het 1999 Country Reports on
Human Rights Practices over Azerbeidzjan en het International Religious
Freedom Report van oktober 2001, die beide zijn opgesteld door het United
States Department of State, is opgenomen, een ander beeld van de situatie in
Azerbeidzjan met betrekking tot de vrijheid van godsdienst. Voorts is ten
onrechte geconcludeerd dat het leven van verzoekers niet onhoudbaar is
geworden. Zo is er selectief omgegaan met de door verzoekers verstrekte
gegevens, is niet ingegaan op de ernstigere feiten en is onvoldoende
gemotiveerd waarom het ontslag van verzoekster niet kan leiden tot een ander
oordeel. Voorts is ten onrechte tegengeworpen dat de autoriteiten bereid en
in staat zouden zijn verzoekers bescherming te bieden. Verzoekers hebben
tweemaal bescherming gezocht en tweemaal is verzoeker mishandeld door de
politie. Nu verzoeker bovendien slechts één keer heeft verklaard dat hij
vermoedt dat de laatste dreigbrief van moslimfundamentalisten afkomstig zou
kunnen zijn en verzoekster daaromtrent niets heeft verklaard, is het ongepast
om in dit verband tegen te werpen dat de autoriteiten afwijzend staan tegenover
moslimfundamentalisten. Overigens heeft verzoekster een oproep, welke met een
vertaling is overgelegd, gekregen om voor de rechter-commissaris te
verschijnen. Ten slotte is eveneens ten onrechte tegengeworpen dat voor
verzoekers een vestigingsalternatief in Azerbeidzjan bestaat. Verzoekers zijn
immers afkomstig uit een grote stad en vertrekken naar het platteland is geen
optie omdat verzoekers daar nog meer het slachtoffer zouden worden van
godsdiensthaat.
De beoordeling
4. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de president van de rechtbank die
bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de
rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep
bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld,
op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet
op de betrokken belangen, dat vereist.
5. Voornoemde belangenafweging wordt mede ingevuld door de in de wet
opgenomen schorsingsregeling.
6. Verweerder heeft verzoekers medegedeeld, dat gedurende de behandeling van
het bezwaar uitzetting niet achterwege wordt gelaten. Verzoekers hebben
derhalve een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening.
7. Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden
en de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken.
8. Op grond van artikel 7:11 van de Awb vindt op grondslag van het bezwaar
een heroverweging van het bestreden besluit plaats. Aangezien na de
bekendmaking van het primaire besluit de Vreemdelingenwet 2000 in werking is
getreden, brengt voornoemde heroverweging mee, dat bezien moet worden of
verzoekers in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel als bedoeld
in artikel 28 van die wet.
9. Gezien de standpunten van partijen zal de president op grond van artikel
118, tweede lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 32, eerste lid, van
de Vw toetsen of de uitzetting van verzoekers verboden moet worden omdat er
in redelijkheid twijfel over kan bestaan dat geen aanspraak bestaat op
verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
10. Alvorens deze beoordeling zal
plaatsvinden, overweegt de president het volgende. Ter zitting is door de
gemachtigde van verzoekers aangevoerd dat de termijn om te beslissen op het
bezwaar meer dan een één jaar is overschreden zodat hieruit de conclusie
dient te worden getrokken dat verweerder kennelijk geen belang hecht aan een
spoedige uitzetting van verzoekers. De president is van oordeel dat, voor
zover de gemachtigde van verzoekers hiermee betoogt dat het verzoek reeds om
die reden toegewezen dient te worden, dit betoog faalt. Het enkele
tijdsverloop kan niet worden aangemerkt als een bijzonder zwaarwegend belang
dat tot toewijzing van het verzoek dient te leiden. Verweerder heeft
verzoekers, door het onthouden van schorsende werking aan het bezwaar, immers
niet in onzekerheid gelaten over de dreigende uitzetting dan wel de
rechtsplicht Nederland te verlaten. Het indienen van een verzoek om een
voorlopige voorziening te treffen heeft als gevolg, dat verweerder in
beginsel niet tot uitzetting overgaat totdat op dat verzoek is beslist.
Verweerder heeft dit beleid neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc)
(A6/4.2.4 van de Vc 1994 en C4/17.3.2 van de Vc 2000), zodat het voor
verzoekers kenbaar was op grond van welke overwegingen verweerder niet tot
uitzetting is overgegaan. Daarom kunnen verzoekers aan de lange duur van de
behandeling van het bezwaar niet een rechtens relevante verwachting ontlenen
dat verweerder afziet van uitzetting dan wel dat verweerder hen op grond
daarvan ontheft van de rechtsplicht Nederland te verlaten.
11. Op grond van artikel 29 van de Vw 2000 kan, voor zover van belang, een
verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden
verleend "aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te
nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen
aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen
van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit
het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij
terugkeert naar het land van herkomst".
12. Als verdragsvluchteling geldt "elke persoon die uit gegronde vrees
voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot
een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten
het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat
land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen, of
die, indien hij geen nationaliteit bezit en verblijft buiten het land waar
hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, daarheen niet kan of, uit hoofde
van bovenbedoelde vrees, niet wil terugkeren".
13. Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en
mensenrechtensituatie in Azerbeidzjan zodanig is, dat asielzoekers uit dat
land zonder meer als verdragsvluchteling behoren te worden aangemerkt.
Derhalve zal tot op zekere hoogte aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking
tot verzoekers persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan
zij gegronde reden hebben om vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin te
vrezen.
14. De president is allereerst gelijk het standpunt van verzoekers van
oordeel dat geen afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van hun
asielrelaas aangezien verzoekers beiden consistente en coherente verklaringen
hebben afgelegd, ook met betrekking tot de door hen afgelegde reis. Dat
verzoekers geen documenten dienaangaand hebben kunnen overleggen, doet
hieraan in onderhavige zaak niet af.
15. De president stelt vast dat het geschil zich heeft toegespitst op de
vraag of verzoekers, vanwege de bekering van verzoekster tot het christelijke
geloof en de daaraan gerelateerde discriminatoire bejegening door
medeburgers, aanspraak kunnen ontlenen op verlening van een
verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
16. De president merkt op dat discriminatie door medeburgers vervolging in
vluchtelingenrechtelijke zin kan opleveren indien deze substantieel is, het
leven van de betrokkene(n) daardoor onhoudbaar is geworden en de autoriteiten
hiertegen geen bescherming kunnen of willen bieden.
17. De president merkt voorts op dat verweerder zich allereerst in dit
verband op het standpunt stelt dat de door verzoekers gestelde problemen niet
overeen komen met de informatie uit het ambtsbericht van de Minister van
Buitenlandse Zaken van 28 december 1999. Verweerder heeft uit voornoemd
ambtsbericht het volgende in het verweerschrift vermeld: "ingevolgde de
Grondwet [blijkt dat] alle religies als gelijk voor de wet worden beschouwd.
De wet schrift weliswaar een registratieprocedure voor religieuze
gemeenschappen voor, maar het feit of een dergelijke gemeenschap wel of niet
is geregistreerd zegt niets over het functioneren van een dergelijke
gemeenschap in de dagelijkse praktijk. Ook niet-geregistreerde gemeenschappen
kunnen hun geloof belijden zonder te worden lastiggevallen door de
Azerbajdzjaanse autoriteiten, doch formeel gesproken is sprake van een
overtreding indien niet-geregistreerde gemeenschappen activiteiten
ontplooien. In de praktijk wordt echter slechts tegen in het openbaar geuite
bekeringsactiviteiten incidenteel opgetreden. Volgens de lokale
UNHCR-vertegenwoordiger ondervinden de religieuze minderheden in Azerbajdzjan
geen problemen. Wel zijn enkele incidenten gerapporteerd over het oppakken
van Jehova's getuigen. Hierbij ging het niet om het hebben van een religieuze
overtuiging, maar om bekeringsactiviteiten die in het openbaar worden
uitgedragen (en derhalve door de autoriteiten kunnen worden beschouwd als
'ondermijnend' voor de eenheid van de staat)."
Verzoekers hebben aangevoerd dat zij twijfelen aan de juistheid dan wel
volledigheid van voornoemd ambtsbericht.
18. De president overweegt dienaangaande dat een ambtsbericht van de Minister
van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land kan worden aangemerkt
als een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de
uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het ambtsbericht op een
onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen,
onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen,
waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de
staatssecretaris bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van
die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor
twijfel aan de juistheid of de volledigheid ervan. In dat geval zal de
staatssecretaris het ambtsbericht niet dan na het instellen van nader
onderzoek terzake en bevestiging van de desbetreffende informatie aan zijn
besluit ten grondslag mogen leggen.
19. In het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 6 oktober
1998 (pp. 27-28) wordt nog - dit in tegenstelling tot voornoemd ambtsbericht
uit 1999 - vermeld: "ook zouden Azeri die zich hebben bekeerd tot het
Christendom (waarbij het dan voornamelijk gaat om evangeliserende protestante
geloofsgroeperingen) en leden van bijvoorbeeld Greater Grace Kerk en
"World of Life" problemen van derden en de politie ondervinden
middels vormen van intimidatie. Het gaat hierbij dan met name om personen die
hun religie actief verkondigen, aangezien de Azerbaijaanse autoriteiten van
mening zijn dat met het winnen van zielen op straat een religie wordt
gepolitiseerd en proselitisme door buitenlanders is verboden." In het
1999 Country Reports on Human Rights Practices van het United States State
Department van 25 februari 2000 inzake Azerbeidzjan (p. 10) staat voorts
vermeld dat: "in August several evangelical Christian and other
religious groups reported a wave of police harassment, including detention,
arbitrary search and seizure of documents and other private property, and
warnings to desist from religious activity. In September the police
interrupted a service at the legally registered Baptist Church and began
questioning worshippers. Without giving a reason for their action, uniformed
and plainclothes police officers refused to release persons until obtaining
their names and addresses. Police criticized ethnic Azeri Christians for
dropping their Muslim affiliation. Approximately 70 Azeris and foreigners
were detained for several days of questioning. Two Azeri pastors were
sentenced to 15 days in jail for allegedly resisting the police, a charge
contested by all available witnesses."
20. Gelet op het bovenstaande bestaan er naar het oordeel van de president
concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de volledigheid van het
ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 28 december 1999 met
betrekking tot de situatie en positie van moslims (Azeri) die zijn bekeerd
tot het christendom. Voorts zijn er naar het oordeel van de president
concrete aanknopingspunten dat de situatie en positie van bekeerde moslims
inmiddels niet (in positieve zin) is veranderd. Uit een door verzoekers
overgelegd rapport van het United States Department of State van oktober 2001
genaamd International Religious Freedom Report (p. 3) staat immers vermeld
dat: "sporadic violations of religious freedom by some officials
continued. In many instances, abuses by officials reflected the popular
prejudice against conversion to Christianity and other nontraditional
religions. (…) Services at a legally registered Baptist church in Baku were
reportedly under routine surveillance by local police. When a police officer
was seen attending a service, he was fired from his job. Later, police
questioned the church's pastor and members of the congregation about their
activities and employment. (…) The generally amicable relationship among
religions in society contributed to religious freedom, however, there is
widespread popular antipathy towards (…) Muslims who convert to other faiths.
Azerbaijani Muslims who convert to non-Muslim faiths are considered alien by
some of the religious traditions."
21. Gelet op vorenoverwogene en mede gelet op de omstandigheid dat is gesteld
noch gebleken dat verweerder een nader onderzoek terzake heeft ingesteld dan
wel een bevestiging van de desbetreffende informatie heeft gekregen, heeft
verweerder ten onrechte voornoemd ambtsbericht ten grondslag gelegd aan zijn
standpunt dat verzoekers niet in aanmerking komen voor een verblijfsgunning asiel
voor bepaalde tijd. Verweerders standpunt dat de door verzoekers gestelde
problemen niet overeen komen met de hem bekende informatie inzake de situatie
in Azerbeidzjan, kan derhalve geen stand houden. De president is van oordeel
dat, wanneer de door verzoekers gestelde problemen worden geplaatst in het
kader van hetgeen is vermeld onder 19 en 20, niet zonder meer buiten twijfel
is dat de discriminatie door medeburgers substantieel is en het leven van
verzoekers onhoudbaar is.
22. Voorts is de president van oordeel dat in het licht van hetgeen is
vermeld onder 19 en 20, verweerder ten onrechte heeft tegengeworpen dat de
autoriteiten verzoekers zouden willen en kunnen beschermen. De president
merkt in dit verband op dat de problemen die verzoeker heeft ondervonden van
de zijde van de politie in Baku en Zyh juist passen in het beeld dat hiervoor
is uiteengezet. De omstandigheid dat, aldus verweerder, uit pagina 24 van het
ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 28 december 1999
blijkt dat de seculiere autoriteiten, evenals de Moslimraad, afwijzend staan
tegenover moslim-fundamentalisme, doet hier niets aan af. Bij dit oordeel
heeft de president betrokken dat in het asielrelaas van verzoekers
onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden voor de conclusie dat zij enkel
door moslim-fundamentalisten discriminatoir zijn bejegend.
23. Het standpunt van verweerder dat voor verzoekers een
vestigingsalternatief in Azerbeidzjan bestaat, is naar het oordeel van de
president, gelet op hetgeen is vermeld onder 19 en 20 en de omstandigheid dat
verweerder dit standpunt op geen enkele wijze heeft onderbouwd dan wel
geadstrueerd, ten onrechte tegengeworpen. Overigens hebben verzoekers zich in
december 1997 elders in Azerbeidzjan gevestigd, doch deze verhuizing heeft
blijkbaar geen verbetering van hun situatie bewerkstelligd.
24. Gelet op het voorgaande kan er in redelijkheid twijfel over bestaan dat
verzoekers aanspraak hebben op verlening van een verblijfsvergunning asiel
voor bepaalde tijd. Het verzoek dient derhalve te worden toegewezen.
25. Gezien het voorgaande bestaat aanleiding om met toepassing van artikel
8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat het door verzoekers betaalde
griffierecht wordt vergoed door de Staat der Nederlanden, alsmede om verweerder
met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:75, eerste lid,
van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de
behandeling van het verzoek redelijkerwijs hebben moeten maken.
De beslissing
De president,
wijst het verzoek toe;
gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering
of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoekers, c.q. van
voorbereidingen tot zodanige maatregelen, tot de beslissing op bezwaar aan
verzoekers is bekendgemaakt;
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon om het griffierecht
ad ƒ 50,- aan verzoekers te vergoeden;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van
ƒ 1420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de
rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan de griffier van deze
rechtbank, zittingsplaats Arnhem.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Keuzenkamp en in het openbaar
uitgesproken op 11 december 2001 in tegenwoordigheid van mr. drs. Z. Zuidema
als griffier.
de griffier de fungerend-president
|