Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
zittinghoudende te Maastricht
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht
in verbinding met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000
en artikel 7.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000
Reg.nr : AWB 01/46340 BEPTDN en AWB 01/52360 BEPTDN
Inzake : A, eiser, en B, eiseres.
Gemachtigde,
mr. P.J.T. de Kan, advocaat te Heythuysen,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Eiser, geboren op [...] 1970 en eiseres, geboren op [...] 1971, bezitten
beiden de Kirgizische nationaliteit. Zij verblijven sedert 18 januari 2001
als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 28
januari 2001 hebben zij aanvragen ingediend tot toelating als vluchteling,
welke met ingang van 1 april 2001 ingevolge artikel 117, eerste lid, aanhef
en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) worden aangemerkt
als aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd
asiel als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. De aanvraag van eiseres is
mede ingediend ten behoeve van haar minderjarige zoon C, geboren op [...]
1999. Op 2 juli 2001 heeft verweerder schriftelijk mededeling gedaan van het
voornemen de aanvragen af te wijzen. Daarop hebben eisers hun zienswijze
schriftelijk naar voren gebracht. Bij separate besluiten van 20 augustus 2001
heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvragen van eisers.
Op 14 september 2001 hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij
de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken
ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring
van het beroep.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 16 juli 2002.
Ter zitting zijn verschenen eisers in persoon, bijgestaan door hun
gemachtigde. Verweerder is - overeenkomstig voorafgaande kennisgeving - niet
ter zitting verschenen. Tevens was ter zitting aanwezig A. Kolukova, als tolk
in de Russische taal.
II. OVERWEGINGEN
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers niet voor een
verblijfsvergunning in aanmerking komen.
Eisers menen dat zij wel aanspraak kunnen maken op een verblijfsvergunning.
Daartoe hebben zij onder meer aangevoerd dat zij van Russische afkomst zijn
en voor hun komst naar Nederland woonachtig waren in Kyrgyzstan (de
voormalige Sovjet-republiek Kirgizië). Eiser werkte aldaar als taxichauffeur.
In juni 2000 heeft eiser twee mannen vanaf het vliegveld meegenomen als
klanten in zijn taxi. Eiser bezat een in Kyrgyzstan zeldzame auto, welke de
mannen beviel. Vanaf dat moment kreeg eiser daarom vaker de mannen als klant.
Eiser heeft hen in de navolgende periode dikwijls rondgereden, onder andere
naar het politiebureau en naar het huis van de regering. Eind november 2000
bracht eiser de mannen naar een woning, waar de mannen vervolgens een lang
gesprek met eiser voerden. De mannen stelden zich voor als D en E en vertelden
hem dat zij propaganda voerden voor de Islam en dat zij behoorden tot de
Islamitische Extremistische Wahab beweging, welke in Kyrgyzstan is verboden.
Ook vertelden de mannen dat in de dozen die zij bij zich hadden, en die eiser
aldus in zijn taxi had vervoerd, pamfletten en videocassettes zaten. De
mannen vertelden vervolgens dat eiser verplicht was voor hen te werken omdat
hij met hen overal was geweest en hij met hen was gezien. Nadat eiser te
kennen gaf geen interesse te hebben, bedreigden zij hem met een pistool. Zij
vertelden dat zij zijn vrouw en kind ergens vasthielden. Eiser heeft daarop
documenten, opgesteld in een vreemde taal, ondertekend en in een dictafoon
ingesproken dat hij zich tot de Islam had bekeerd, dat hij pamfletten had
verspreid en dat hij met de mannen zou samenwerken. Eiser mocht daarna gaan.
Thuisgekomen bleek dat zijn vrouw en kind niet waren meegenomen. De volgende
ochtend belden de mannen eiser op. Omdat eiser niets meer met de mannen te
maken wilde hebben, vertelde hij dat zijn auto stuk was. Zij geloofden eiser
niet en eiser werd een half uur later door drie bewapende mannen, waaronder
twee bovengenoemde, opgehaald en in een auto van de regering, te herkennen
aan het kenteken, meegenomen. Eiser werd verteld dat hij naar hun gevangenis
zou worden gebracht en dat hij met een wapen kon laten zien dat hij met hen
samenwerkte. Toen de auto bij een stoplicht stilhield, heeft eiser het
portier opengedaan en is weggerend. Eiser hoorde geschreeuw achter zich maar
heeft niet omgekeken. Hij is rechtstreeks naar zijn zuster Anna gegaan,
hetgeen hij met eiseres van tevoren had afgesproken. Korte tijd na de
ontvoering vernam eiser van een kennis, genaamd G, dat, toen G bij het oude
adres van eiser had aangebeld, er drie mannen uit een voor de deur
geparkeerde auto stapten en zich legitimeerden als politieagenten. G werd
ondervraagd en zei dat hij eiser slecht kende en auto-onderdelen kwam
ophalen. Na deze verklaring lieten de mannen hem gaan. Op 8 januari 2001 is
de moeder van eiser naar zijn zuster F gekomen en heeft verteld dat er mannen
in burgerkleding, die zich legitimeerden als politieagenten, bij haar zijn
geweest op zoek naar eiser. Op 11 januari 2001 hebben eisers hun land
verlaten. Tot die tijd zijn eisers ondergedoken gebleven bij de zuster van
eiser.
Eiser vreest niet enkel van de zijde van de Wahab beweging, omdat hij
beschikt over allerlei informatie, maar ook van de zijde van de autoriteiten,
omdat hij - ofwel omdat de mannen wellicht door de politie in de gaten werden
gehouden ofwel omdat de mannen contacten hadden bij de politie - in verband
kan zijn of worden gebracht met de wahabisten. Eisers kunnen zich niet in een
ander gedeelte van Kyrgyzstan of in de Russische Federatie vestigen. Eisers
stellen zich voorts op het standpunt dat het ontbreken van documenten niet
aan hen kan worden tegengeworpen.
Bij brief van 12 juli 2002 heeft eiser een kopie van een oproep van het
oorlogscommissariaat van 8 december 2001 overgelegd, welke op het adres van
de moeder van eiser is achtergelaten. Ter zitting is de, aldus eiser,
originele oproep getoond. Voorts is medegedeeld dat er nog een oproep
onderweg is van de politie om te verschijnen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 kan een
verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel, als bedoeld in artikel 28 van
de wet, worden verleend aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is.
Ingevolge artikel 1A, tweede lid, van het Vluchtelingenverdrag is sprake van
vluchtelingschap in het geval dat betrokkene, uit gegronde vrees voor
vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of
het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land
waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan
of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Kyrgyzstan niet zodanig is dat
vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als
vluchteling kunnen worden aangemerkt. Eisers zullen dus aannemelijk moeten
maken dat met betrekking tot hen persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan
die hun vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
Verweerder heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat eisers ter
staving van hun aanvragen onvoldoende reis- of identiteitspapieren dan wel
andere bescheiden hebben overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling
van hun aanvragen, terwijl niet aannemelijk is gemaakt dat het ontbreken van
deze bescheiden niet aan hen is toe te rekenen. De rechtbank stelt voorop dat
eiser een originele geboorteakte en een origineel rijbewijs heeft overgelegd
en eiseres een origineel rijbewijs, een originele geboorteakte van hun zoon
en een kopie van hun huwelijksakte. Blijkens het verslag van eerste gehoor
alsmede gelet op hetgeen verweerder heeft overwogen, wordt de echtheid van
deze documenten niet door verweerder bestreden. De rechtbank stelt verder
vast dat blijkens het eerste gehoor uit de documenten tezamen zowel de identiteit
als de nationaliteit van eisers blijkt. De stelling in het verweerschrift
onder 3.6 dat met de overgelegde documenten van eisers niet de nationaliteit
is komen vast te staan, acht de rechtbank dan ook onvoldoende gemotiveerd. De
rechtbank is dan ook van oordeel dat op de door verweerder aangegeven gronden
niet kan worden volgehouden dat aan het relaas op voorhand geen geloof kan
worden gehecht. In dit verband merkt de rechtbank wel op dat het bevreemding
wekt dat eiser blijkens de verklaringen in het nader gehoor aan zijn zuster
heeft verzocht om zijn paspoort voor hem op het reisbureau op te halen,
terwijl eiser ter zitting desgevraagd heeft aangegeven dat zijn zuster F de
documenten niet heeft kunnen vinden. De rechtbank acht dit evenwel niet
zodanig om de verklaringen van eisers in twijfel te trekken.
Verweerder heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat aan het relaas
ook overigens geen geloof kan worden gehecht. Verweerder heeft zijn standpunt
hierop gebaseerd, dat de beschrijvingen van de gebeurtenissen zeer vaag zijn
en dat het relaas op geen enkele wijze is onderbouwd en berust op louter
vermoedens en mededelingen van derden. De rechtbank volgt verweerder hierin
niet. Ten eerste is de rechtbank van oordeel dat blijkens de verslagen van nader
gehoor eisers - ook onderling - consistente verklaringen hebben afgelegd. De
omstandigheid dat eisers hun relaas niet kunnen onderbouwen en dat de
verklaringen berusten op mededelingen van derden en vermoedens, wat hier
verder in dit verband ook van zij, maakt niet dat de verklaringen op zich
enkel hierom ongeloofwaardig zouden zijn. De rechtbank gaat bij de
beoordeling van het relaas in het hiernavolgende dan ook uit van de
geloofwaardigheid van de door eisers afgelegde verklaringen. Hierbij merkt de
rechtbank vooraf op dat, nu volgens verweerder de geloofwaardigheid van het
relaas is aangetast, verweerder ten onrechte een zwaardere bewijslast op
eisers heeft gelegd.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft
gemotiveerd waarom eisers niet als vluchteling kunnen worden aangemerkt.
Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij heeft te vrezen van de
zijde van de wahabisten. Eiser heeft verklaard dat hij de mannen van juni
2000 tot november 2000 vaak heeft rondgereden, onder andere naar de politie
en naar het huis van de regering. Eiser heeft ook verklaard dat hij hun
kennissen vervoerde en dat hij gezien had dat de mannen dozen vervoerden. Ook
heeft eiser verklaard dat hij soms met de mannen woningen binnenging. Voorts
hebben de mannen hun voornaam aan eiser bekendgemaakt. Met betrekking tot de
achternamen heeft eiser verklaard dat het in zijn land niet gebruikelijk is
om elkaar bij achternaam te noemen en dat hij ook van zijn eigen kennissen de
achternaam niet kent. De rechtbank is al met al van oordeel dat eiser over
enige relevante informatie over de groepering is komen te beschikken. De
stelling van eiser dat de wahabisten naar hem op zoek zijn, komt de rechtbank
dan ook niet onaannemelijk voor. Dit klemt te meer nu de mannen nadat zij
merkten dat eiser, ook na onder druk te zijn gezet, niet wilde meewerken hem
korte tijd daarna hebben ontvoerd. Het standpunt van verweerder dat de wijze
van ontsnapping aan de gewapende mannen niet aannemelijk is geworden, omdat
er niet op hem is geschoten en hij niet door hen is gevolgd, kan de rechtbank
niet volgen. Eiser heeft immers verklaard dat hij snel is weggerend en dat
hij niet heeft gezien of de mannen hem achterna kwamen. Voorts heeft eiser
verklaard dat hij na de ontsnapping rechtstreeks is ondergedoken bij zijn
zuster F. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat eiser bij zijn eerste
gehoor heeft verklaard dat zijn zuster officieel bij zijn moeder staat
ingeschreven maar daadwerkelijk op een ander adres woonachtig is. De
omstandigheid dat eiser niet is gezocht bij zijn zuster, acht de rechtbank
dan ook niet bevreemdend.
Eiser heeft zich ook op het standpunt gesteld dat hij heeft te vrezen van de
zijde van de autoriteiten van zijn land. Eiser heeft aangegeven dat de mannen
contacten hadden met zowel lokale als - gezien de rit naar het huis van de
regering - hogere autoriteiten, maar ook dat, hoewel de Wahab beweging
officieel in Kyrgyzstan is verboden, veel vertegenwoordigers van de autoriteiten
sympathisanten zijn van deze beweging. De rechtbank is van oordeel dat uit de
overwegingen van verweerder niet blijkt dat verweerder waarde heeft toegekend
aan dit, naar het oordeel van de rechtbank essentiële, aspect van eisers
verklaringen. Ook is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende
heeft meegewogen dat eiser zelf heeft waargenomen dat de mannen naar het
politiebureau en naar het regeringshuis gingen en dat eiser deze informatie
aldus niet heeft vernomen van derden of heeft gebaseerd op vermoedens
zijnerzijds. Eiser heeft voorts verklaard dat de autoriteiten naar hem op
zoek zijn, hetgeen blijkt uit de omstandigheid dat de politie zijn woning in
de gaten hield en bij zijn moeder naar hem hebben geïnformeerd. De enkele
stelling in het bestreden besluit dat niet kan worden uitgesloten dat de
autoriteiten eiser zoeken vanwege een commuun delict, te weten handel in
gebruikte auto's, acht de rechtbank volstrekt onvoldoende om eisers
verklaring dat hij gezocht wordt in verband met verdenking van betrokkenheid
bij de wahabisten te kunnen weerleggen.
In het kader van de gestelde vrees van de zijde van de autoriteiten acht de
rechtbank verder van belang dat eiser ter zitting aan de rechtbank een
document heeft getoond welk, volgens eiser, een origineel document betreft
hetgeen de rechtbank op voorhand niet uitsluit. Volgens de ter zitting
aanwezige tolk staat in het document, ondertekend door een militair
commandant, vermeld dat de persoon van eiser zich op 10 december 2001 op een
nader aangeduid adres moest melden en bij gebreke ervan hij strafrechtelijk
wordt vervolgd. Verweerder heeft hier bij afwezigheid ter zitting niet op
kunnen reageren, hetgeen niet ten nadele van eiser mag komen.
Voorts acht de rechtbank in deze zaak van belang dat er slechts beperkte
informatie over Kyrgyzstan beschikbaar is. Weliswaar is op 1 juli 2001 een
ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken uitgebracht, maar dit
ziet op de situatie van dienstplichtigen in Kyrgyzstan en handelt niet over
de algemene en mensenrechtensituatie aldaar. Bij het ontbreken van een - voor
de onderhavige zaak relevant en recentelijk - ambtsbericht over de situatie
in Kyrgyzstan, is de rechtbank van oordeel dat op verweerder een zwaardere
motiveringsplicht rust. Dit klemt te meer nu uit het Country Report on Human
Rights Practises van 4 maart 2002 van het US Departement of State over het
jaar 2001 blijkt dat de situatie in Kyrgyzstan niet rooskleurig is en dat
sprake is (geweest) van arbitrair politieoptreden. De stelling in het verweer
dat eiser blijkens dit rapport zonder meer de bescherming van de (hogere)
autoriteiten kan inroepen, maakt dit niet anders, reeds omdat uit de
verklaringen van eiser kan worden opgemaakt dat hij ook van deze zijde stelt
te vrezen.
Uit al het voorgaande volgt dat de eisers aangaande besluiten niet berusten
op een deugdelijke motivering. De bestreden besluiten worden derhalve als
zijnde in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna:
Awb) vernietigd. Verweerder zal met inachtneming van het voorgaande opnieuw
moeten beslissen. Het beroep tegen de afwijzende besluiten op de
asielaanvragen van eisers zal dan ook gegrond worden verklaard.
De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van
artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eisers
in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten
maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten
bestuursrecht vastgesteld op 644,- euro (1 punt voor het beroepschrift en 1
punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van 322,- euro
en wegingsfactor 1).
Gelet op de artikelen 8:70, 8:72 en 8:75 van de Awb beslist de rechtbank als
volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten;
3. draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze
uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van 644,- euro,
onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als
rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te
betalen.
Aldus gedaan door mr. A.J. Henzen in tegenwoordigheid van mr. I.H.J. van Neer
als griffier en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2002 door mr.
Henzen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. I. van Neer w.g. A.J. Henzen
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op: 5 september 2002
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Het beroepschrift
dient binnen vier weken na verzending van deze uitspraak te worden ingediend
bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
|