ARRONDISSEMENTSRECHTBANK
'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 01/28510/01/28503 VRWET
Inzake : A en B, eiseressen, woonplaats kiezende ten kantore van hun
gemachtigde, mr. M.H. van der Linden, advocaat te Almelo
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. A. van Dijck, juridisch medewerker bij Pels Rijcken &
Droogleever Fortuijn te Den Haag.
I . ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiseressen, moeder en dochter, geboren op [...] 1952 en [...] 1985,
bezitten de Afghaanse nationaliteit. Zij verblijven, naar gesteld, sedert 3
augustus 2000 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland.
Op 10 augustus 2000 hebbenzij een aanvraag ingediend om toelating als
vluchteling. De aanvraag heeft mede betrekking op de kinderen C, D en E.
Verweerder heeft op 4 april 2001 eiseressen schriftelijk mededeling gedaan
van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Eiseressen hebben hun zienswijze
bij brief van 14 mei 2001 kenbaar gemaakt. Verweerder heeft op 31 mei 2001
afwijzend beslist.
2. Bij brief van 28 juni 2001, nader aangevuld bij brief van 31 juli 2001,
hebben eiserssen tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in
zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op
2 november 2001. Eiseressen zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan
door hun gemachtigde. Verweerder heeft
zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting
aanwezig H.C. Khanna, tolk in de Dari-taal.
II. OVERWEGINGEN
1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in
rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de
toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2. Eiseressen stellen dat zij in aanmerking komen voor toelating in
Nederland. Daartoe hebben zij onder meer aangevoerd dat zij aanhangers zijn
van het Hindoeïsme. Eiseressen zijn door een voormalig huisgenoot, F, onder
druk gezet om de dochter uit te huwelijken aan een van zijn zonen. De dochter
zou zich eerst moeten bekeren tot de Islam. De broer van de moeder heeft de
man daarover aangesproken en is vervolgens in elkaar geslagen. F dreigde de
familie onder dwang te bekeren, en het meisje te ontvoeren. Omdat Fzich
inmiddels had aangesloten bij de Taliban voelden eiseressen zich bedreigd.
Eiseressen hebben op 26 juli 2000 het land verlaten via de grens met Pakistan
en in Peshawar vier dagen in een tempel doorgebracht, omdat de reisagent de
verdere reis moest regelen. In beroep voeren eiseressen aan dat de situatie
voor Hindoes en vrouwen in het algemeen in Afghanistan zeer slecht is. Zij
vrezen onder druk te worden gezet om zich te bekeren tot de Islam. In dit
kader wijzen zij op de situatie van twee (Hindoe)meisjes die zijn gedwongen
zich te bekeren en vervolgens werden uitgehuwelijkt. Daarnaast menen zij dat
verweerder ten onrechte heeft gesteld dat zij in Pakistan een
verblijfsalternatief hebben. Zij hebben daar slechts vier dagen verbleven op
doorreis. Zij stellen dat de situatie in de vluchtelingenkampen in Pakistan
mensonterend is. Daarnaast voeren zij aan dat Hindoes in Pakistan ook
problemen ondervinden.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseressen niet voor toelating
in aanmerking komen. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van
artikel 31, tweede lid, onder j, van de Vw 2000. De omstandigheid dat
eiseressen hebben verklaard dat zij vier dagen in Pakistan hebben verbleven,
leidt er volgens verweerder toe dat eiseressen in dat land een
verblijfsalternatief hebben.
4. Met betrekking tot het standpunt van verweerder dat eiseressen, die
volgens verweerder niet op een van de gronden genoemd in artikel 29, eerste
lid, onder a, b en c, van de Vw 2000, voor toelating in aanmerking komen, een
verblijfsalternatief hebben in Pakistan en daarom evenmin voor toelating op
grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000, in aanmerking
komen, overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 29, eerste lid aanhef en onder d, van de Vw 2000, kan een
verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet
worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van
herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn
in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 31, tweede lid onder j, van de Vw 2000, wordt bij het
onderzoek of de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel kan worden
afgewezen mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling elders een
verblijfsalternatief heeft, omdat hij voorafgaand aan zijn komst naar
Nederland heeft verbleven in een ander land dan het land van herkomst.
In de Vc is in onderdeel C1/ 5.12 een uitwerking gegeven van art. 31, tweede
lid, onder j, Vw 2000. Dit artikel wordt toegepast indien:
a. de vreemdeling heeft verbleven in een derde land;
b. de vreemdeling bescherming heeft of had kunnen hebben in een derde land en
c. het niet onaannemelijk is dat de vreemdeling kan terugkeren naar het derde
land.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van eiseressen dat TBV 2000/16 in
dit geval niet had mogen worden toegepast, alleen al nu uit de uitspraak van
de rechtbank Zwolle van 26 juni 2001 Awb 00/62614, gepubliceerd in NAV
2001/234, waar eiseressen ter onderbouwing van deze stelling naar verwijzen,
blijkt dat deze TBV door de rechtbank van toepassing is geacht op aanvragen
die na 1 augustus 2000 zijn ingediend, en de aanvragen in dit geval zijn
gedateerd op 10 augustus 2000.
De rechtbank stelt vast dat verweerder ten aanzien van Afghanistan een beleid
van categoriale bescherming voert. Uit het bestreden besluit volgt dat
verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op de in voornoemd
artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, vermelde grond in de visie van
verweerder in dit geval niet aan de orde is nu eiseressen vier dagen in Pakistan
hebben verbleven, alvorens naar Nederland te reizen.
Verweerder heeft zich daarbij onder verwijzing naar onderdeel C1/5.12.4 van
de Vc 2000, op het standpunt gesteld dat er geen minimumtermijn geldt voor
wat betreft de duur van het verblijf in het derde land. In het verweerschrift
heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 4
mei 2000, waaruit in de visie van verweerder volgt dat aan het tegenwerpen
van de derdelanden-exceptie niet in de weg hoeft te staan dat het verblijf
korter dan twee weken heeft geduurd.
De rechtbank overweegt dat de inhoud van bedoelde uitspraak geen steun biedt
voor de stelling dat de lengte van het verblijf in een derde land niet
relevant is voor de afweging of in het concrete geval voldoende grond bestaat
om dat verblijf tegen te werpen. Dit strookt ook niet met het in onderdeel
C1/5.12.1 van de Vc 2000 vermelde uitgangspunt dat de duur van het verblijf
een factor is die bij de toepassing van het beleid wordt meegewogen. Uit het
bestreden besluit en ook uit de toelichting namens verweerder ter zitting
blijkt niet op welke wijze verweerder aan dit uitgangspunt invulling heeft
gegeven. Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet gedragen kan worden
door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, zodat het voor vernietiging
in aanmerking komt.
Afgezien van dit alles had naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de
ingrijpende wijzigingen in de situatie in Afghanistan en Pakistan na 11
september 2000, het op de weg van verweerder gelegen om zich te beraden over
de houdbaarheid van het eerder ingenomen standpunt dat het aannemelijk is dat
betrokken vreemdeling kan terugkeren naar het derde land. In het
verweerschrift van 17 oktober 2001 wordt echter geen woord gerept over de
situatie na 11 september 2001 in relatie tot de mogelijkheid van terugkeer
naar het derde land.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat informatie is
ingewonnen bij de Minister van Buitenlandse Zaken, waaruit blijkt dat de
feitelijke situatie grotendeels hetzelfde is gebleven en dat er vooralsnog
geen reden is het ingenomen standpunt te wijzigen.
In aanmerking genomen dat de ontwikkelingen in Pakistan elkaar in versneld
tempo opvolgen, zijn de door verweerder aan die informatie verbonden
gevolgtrekkingen onvoldoende onderbouwd.
De uiterst gespannen toestand in het grensgebied maakt bovendien dat
verweerder zonder enige nadere onderbouwing er niet van heeft mogen uitgaan
dat de vreemdeling daadwerkelijk naar het derde land kan terugkeren. Ook op
deze onderdelen ontbeert het bestreden besluit een dragende motivering.
5. Nu het beroep reeds op grond van het vorenstaande gegrond is en het
bestreden besluit behoort te worden vernietigd, zal de rechtbank in het
midden laten of verweerder overigens op goede gronden heeft besloten
eiseressen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in
artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, te onthouden.
6. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van
artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de
kosten die eiseressen in verband met de behandeling van het beroep
redelijkerwijs meervoudmanheefthebben moeten maken. Deze kosten zijn op voet
van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op
f.1.420,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter
zitting met een waarde per punt van f. 710,- en wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f. 1.420,-, onder
aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als
rechtspersoon die deze kosten aan eiseressen dient te vergoeden;
IV. RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na
verzending van deze uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift dient
een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de
rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State,
Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113,
2500 BC 's-Gravenhage.
Aldus gedaan door mr. E. Kouwenhoven en in het openbaar uitgesproken op 3
december 2001, in tegenwoordigheid van mr. I.M.L.J. Spierings, griffier.
afschrift verzonden op:
|