RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
zitting houdende te Dordrecht
UITSPRAAK
Reg.nr : AWB 02/28681
Inzake : A, eiseres, gemachtigde mr. M.C.M.E. Schijvenaars, advocaat te
Vlissingen,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. A. L.
de Mik, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiseres bezit de Iraakse nationaliteit. Zij verblijft naar eigen zeggen
sedert 8 april 2002 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000
(Vw 2000) in Nederland. Op 12 april 2002 heeft zij een aanvraag ingediend
voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hierop heeft
verweerder op 15 april 2002 afwijzend beslist.
2. Op 15 april 2002 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de
rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken
ingezonden.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 23 april
2002. Ter zitting is eiseres in persoon verschenen, bijgestaan door haar
gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn
gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor zover hier van belang luidt artikel 29 Vw 2000:
"1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28
kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te
nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen
aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen
van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit
het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij
terugkeert naar het land van
herkomst.
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze
Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie
aldaar."
Voor zover hier van belang luidt artikel 1 Vw 2000:
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
k. Vluchtelingenverdrag: het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de
status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New
York van 1967 (Trb. 1967, 76);
l. verdragsvluchteling: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het
Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing
zijn;".
Artikel 31, eerste lid Vw 2000, luidt als volgt:
"Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde
tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet
aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die,
hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor
verlening vormen".
Artikel 31, tweede lid aanhef en onder f Vw 2000, luidt als volgt:
Bij het onderzoek naar de aanvraag wordt mede betrokken de omstandigheid dat:
f. de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis-of
identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk
zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk
heeft gemaakt dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te
rekenen.
De aanvraag is afgewezen in het kader van de zogenaamde Aanmeldcentrum(AC)procedure.
De rechtbank zal mitsdien hebben te beoordelen of de aanvraag van eiser
zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kon
worden afgedaan.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen op grond van het
bepaalde in het eerste lid van artikel 31 Vw 2000 in samenhang met het
bepaalde in het tweede lid onder f van artikel 31 Vw 2000. Daartoe heeft
verweerder -kort weergegeven- overwogen, dat geen enkele grond voor verlening
van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29 Vw 2000 op eiseres van
toepassing is. Verweerder acht het toerekenbaar aan eiseres, dat zij niet
over de in artikel 31 tweede lid onder f Vw 2000 bedoelde documenten
beschikt. Naar de opvatting van verweerder heeft eiseres geen enkel
indicatief bewijs overgelegd om de door haar beweerde reisroute te kunnen
vaststellen. De door eiseres gegeven verklaring, dat zij tijdens haar reis
niet in het bezit is geweest van reisbescheiden, acht verweerder ontoereikend
nu eiseres haar reisverhaal evenmin aannemelijk heeft gemaakt door het
afleggen van gedetailleerde en verifieerbare verklaringen.
Van eiseres die stelt per vliegtuig naar Nederland te zijn gereisd, mag naar
de opvatting van verweerder worden verwacht dat zij informatie kan geven over
eenvoudige zaken als de naam van de luchtvaartmaatschappij, het vluchtnummer
van het vliegtuig waarmee zij is gereisd en de naam van de luchthaven vanuit
waar zij is vertrokken. Nu eiseres hiertoe niet is staat is gebleken, wordt
op voorhand afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas van
eiseres. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat eiseres geenszins
aannemelijk heeft gemaakt dat zij gegronde reden heeft te vrezen voor
vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Hiertoe overweegt verweerder
dat de verklaring van eiseres, dat de Iraakse autoriteiten eiseres en haar
familie hebben geïntimideerd teneinde hen te overtuigen zich te laten bekeren
tot het Islamitische geloof, geenszins strookt met de bevindingen van het
ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken d.d. 9 april 2001. In dit
ambtsbericht staat vermeld dat christenen in Irak vrij zijn om hun geloof te
belijden en er geen sprake is van systematische achterstelling of
achtervolging van de christelijke bevolking. De stelling van eiseres dat er
een wet bestaat die christenen verplicht zich tot het Islamitische geloof te
bekeren, strookt evenmin met bovengenoemd ambtsbericht. Hieromtrent staat in
het ambtsbericht vermeld dat veel christenen in hoge sociaal-maatschappelijke
functies werkzaam zijn, ook binnen de overheid. Gelet op deze bevindingen
volgt verweerder de in de zienswijze vermelde stelling, dat het eiseres en
haar vader niet toegestaan zou worden activiteiten te verrichten voor de
Assyrische Chaldeeuwse Beweging niet. Verweerder stelt voorts dat eiseres
haar in de zienswijze vermelde verklaring, dat christenen niet zo vrij zouden
zijn als in het eerdergenoemde ambtsbericht staat vermeld, op geen enkele
wijze heeft onderbouwd of aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder meent voorts
dat eiseres enkel vage, tegenstrijdige en niet nader onderbouwde verklaringen
heeft afgelegd omtrent haar problemen met de Iraakse autoriteiten. Zo heeft
eiseres verklaard dat haar vader in 2001 is gearresteerd, terwijl zij later
heeft verklaard dat haar vader in 1999 is gearresteerd. Verweerder volgt de
door eiseres gegeven verklaring, dat zij in angst heeft geleefd en geen data
kan onthouden niet, gelet op de eenvoud van dergelijke informatie en het
belang van deze gebeurtenis. Vanwege het verschil tussen de jaartallen acht
verweerder de door eiseres gegeven verklaring volstrekt onvoldoende. Eiseres
kan voorts geen enkele datum noemen van de keren dat de Iraakse autoriteiten
haar hebben bezocht. Hierbij merkt verweerder op dat blijkens de verklaringen
van eiseres de Iraakse autoriteiten niet hebben gezegd dat eiseres en haar
familie zich moesten bekeren tot het islamitische geloof. Verweerder vindt
het bevreemdend dat eiseres niet kan vertellen of het steeds dezelfde
personen waren die haar bezochten en of deze al dan niet in uniform waren
gekleed. Tevens is bevreemdend dat de Iraakse autoriteiten pas in 1999 of in
2001 de vader van eiseres betichten zich niet tot het Islamitische geloof te
willen bekeren. De vader heeft voor de overheid gewerkt, zodat ervan uit mag
worden gegaan dat het bij de Iraakse autoriteiten reeds jaren bekend was dat
de vader van eiseres christen is.
Verweerder stelt dat nu eiseres niet concreet kan vertellen wat de reden is
geweest voor de arrestatie van haar vader verder afbreuk wordt gedaan aan de
geloofwaardigheid van haar verklaringen. Verweerder wijst voorts op de
omstandigheid dat eiseres geruime tijd in Jordanië en Turkije heeft gewoond
zonder aldaar bescherming in te roepen. Dit duidt er volgens verweerder des
te meer op dat eiseres geen gegronde reden had te vrezen voor vervolging
waardoor er verder wordt getwijfeld aan de geloofwaardigheid van de
verklaringen van eiseres. Ten aanzien van de door eiseres overgelegde stukken
stelt verweerder dat deze geen betrekking hebben op de ondervonden problemen
van eiseres. Het eerste stuk betreft de Arabisering in Kirkuk. Kirkuk is niet
de plaats waar eiseres de gestelde problemen heeft ondervonden. Het tweede
stuk betreft een individuele zaak in Noord-Irak waarvan een verband met eiseres
niet is gebleken. Verweerder stelt dat de omstandigheid dat de tolk tijdens
de nabespreking zou hebben aangegeven dat eiseres de informatie niet zou
kunnen verwerken vanwege het "hoog-arabisch" niet tot een ander
oordeel kan leiden. Hiertoe overweegt verweerder dat tijdens het eerste en
het nader gehoor van een communicatiestoornis niet is gebleken en dat eiseres
in beide gehoren bevestigend heeft geantwoord op de vraag of zij de tolken
goed heeft begrepen en verstaan.
Verweerder stelt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij
terugkeer naar Irak een reëel risico loopt een behandeling te ondergaan als
bedoeld in artikel 29, eerste lid aanhef en onder b, Vw 2000. Eiseres komt
evenmin in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning op de
zogenaamde c-grond van artikel 29 Vw 2000. Verweerder overweegt hiertoe dat
eiseres geen gronden heeft aangevoerd die tot de conclusie kunnen leiden dat
in redelijkheid niet van eiseres verlangd kan worden terug te keren naar
Irak. Verweerder stelt voorts dat blijkens het ambtsbericht van de minister
van Buitenlandse Zaken d.d. 9 april 2001 eiseres beschikt over een
verblijfsalternatief in Noord-Irak teneinde zich te onttrekken aan haar
problemen in Centraal-Irak. De stelling van eiseres, dat zij in Noord-Irak
geen banden heeft en zich daarom niet in Noord-Irak kan vestigen volgt
verweerder niet, nu de al dan niet aanwezigheid van banden geen rol speelt
bij een verblijfsalternatief.
3. Eiseres stelt dat zij in aanmerking komt voor toelating in Nederland. Kort
weergegeven heeft zij daartoe het volgende verklaard. Eiseres vreest vanwege
haar christelijke geloof door de Iraakse autoriteiten te worden gedood. Deze
vrees is gebaseerd op de arrestatie van haar vader in 2000 nadat hij weigerde
zich te bekeren tot de Islam. Eiseres heeft sindsdien niets meer van haar
vader vernomen. De vader van eiseres diende zich van de Iraakse autoriteiten
te bekeren tot de Islam vanwege zijn betrokkenheid bij de Assyrische
Chaldeeuwse Beweging. Eiseres en haar vader waren sympathisant van de
Assyrische Chaldeeuwse Beweging. Eiseres heeft voor deze beweging pamfletten
verspreid en bijeenkomsten bijgewoond.
Na de arrestatie van de vader van eiseres zijn de Iraakse autoriteiten
ongeveer vijf maal bij eiseres langsgeweest. De Iraakse autoriteiten hebben
eiseres en haar moeder verteld dat haar vader niet zal worden vrijgelaten en
dat de Iraakse autoriteiten eiseres en haar familie niet zouden laten gaan.
Voorts deelden de Iraakse autoriteiten haar mee dat zij niet naar de Iraakse
autoriteiten hadden geluisterd. Daar de Iraakse autoriteiten eiseres bang
hadden gemaakt, besloot zij en haar familie Irak te verlaten. Zij zijn naar
Jordanië vertrokken en hebben daar van februari 2001 tot 25 november 2001
verbleven. Daarna zijn zij naar Turkije vertrokken en hebben daar van 26
november 2001 tot 8 april 2002 verbleven. Vervolgens is eiseres naar
Nederland vertrokken. Eiseres wilde naar Nederland omdat zij op 27 oktober
2001 in Amman (Jordanië) met een man is getrouwd die sinds 1995 in Nederland
woont.
In beroep heeft eiseres -kort weergegeven- gesteld dat verweerder ten
onrechte heeft geconcludeerd dat het ontbreken van reisdocumenten op voorhand
afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van haar asielrelaas. Eiseres heeft
geen acht geslagen op de naam van de vliegtuigmaatschappij en op het nummer
van het vliegtuig. De naam van de luchthaven is eiseres niet bekend nu zij
vertrok uit een vliegveld in een vreemd land. Eiseres heeft de reisagent
gevolgd. Eiseres stelt dat het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse
Zaken d.d. 9 april 2001 onvolledig is en verwijst hiervoor naar de
overgelegde informatie van Radio Free Europe van 12 april 2002. Hierin staat
vermeld dat in Kirkuk etnische zuiveringen plaatsvinden en dat ook gedwongen
bekering tot de Islam plaatsvindt. Op eiseres en haar familie is door de
Baath-partij druk uitgeoefend zich tot de Islam te bekeren. Na de arrestatie
van de vader van eiseres is hen tijdens huiszoekingen te verstaan gegeven dat
zij zich dienen te bekeren tot de Islam op straffe van arrestatie. Bij de
huiszoekingen was steeds dezelfde functionaris aanwezig die werd vergezeld
door wisselende personen in uniform. Eiseres stelt in een krant genaamd El
Baath te hebben gelezen dat Chaldeeuwse christenen als criminelen worden
gezien omdat zij mensen aansporen zich aan te sluiten bij de Assyrische
Chaldeeuwse Beweging. Dit wordt door de Iraakse autoriteiten als activiteiten
tegen het regime gezien. Eiseres stelt dat de arrestatie van haar vader
plaatsvond in 2000. Het christen zijn van de vader van eiseres leidde pas tot
problemen nadat hij een meer actieve rol ging spelen in de kerk. Bij zijn
arrestatie werd gezegd, dat hij als crimineel werd gezien omdat hij zich niet
wenste te bekeren tot de Islam. Eiseres stelt voorts dat er sprake is van
klemmende redenen van humanitaire aard. Deze zijn gelegen in de omstandigheid
dat zij een alleenstaande minderjarige vrouw is die geen banden heeft in
Noord-Irak. Haar echtgenoot die de Nederlandse nationaliteit bezit verblijft
in Nederland. Hieruit blijkt dat zij zich in Noord-Irak niet staande kan
houden zodat haar aanvraag dient te worden ingewilligd. Eiseres bestrijdt dat
Noord-Irak voor haar een verblijfsalternatief vormt en verwijst hiervoor naar
de op 13 april 2002 overgelegde informatie waaruit blijkt dat Assyrische
christenen in Noord-Irak vervolgd worden.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Deze rechtbank is allereerst van oordeel dat het ontbreken van documenten,
zoals bedoeld in artikel 31, tweede lid aanhef en onder f Vw 2000, aan
eiseres kan worden toegerekend. Hiertoe overweegt de rechtbank dat eiseres
geen indicatief bewijs heeft overgelegd ter ondersteuning van haar reisroute,
terwijl zij daaromtrent evenmin gedetailleerde en verifieerbare verklaringen
heeft afgelegd. Hetgeen eiseres heeft verklaard acht de rechtbank onvoldoende
om aannemelijk te achten, dat een en ander niet aan haar is toe te rekenen.
De rechtbank is met verweerder van oordeel, dat hierdoor afbreuk wordt gedaan
aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiseres.
De rechtbank zal in het kader van artikel 31, eerste lid, Vw 2000, voorts
beoordelen of eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat er omstandigheden
bestaan, die hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een
rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen.
Vooropgesteld dient te worden dat de situatie in Irak niet zodanig is dat
asielzoekers uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen
worden aangemerkt. Eiseres zal derhalve aannemelijk dienen te maken dat zich
ten aanzien van haar persoonlijk feiten en omstandigheden voordoen die haar
vrees voor vervolging rechtvaardigen.
Hierin is eiseres niet geslaagd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder
zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres vanwege haar vage,
tegenstrijdige en niet nader onderbouwde verklaringen niet aannemelijk heeft
gemaakt dat zij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van
het Vluchtelingenverdrag. Zo heeft eiseres in eerste instantie verklaard dat haar
vader in 1999 is gearresteerd terwijl zij later heeft verklaard dat haar
vader in 2001 is gearresteerd. Daarbij heeft eiseres in beroep gesteld dat de
arrestatie in 2000 plaatsvond. Voorts is het bevreemdend dat eiseres geen
enkele datum heeft kunnen noemen waarop de Iraakse autoriteiten eiseres
hebben bezocht. Evenmin heeft eiseres tijdens het nader gehoor kunnen
verklaren of het steeds dezelfde personen waren die langskwamen en of zij in
uniform waren gekleed. Dat eiseres in haar beroep hierover nadere informatie
verstrekt, kan niet tot een ander oordeel leiden nu niet is gebleken van een
verklaring waarom eiseres dergelijke relevantie informatie niet tijdens het
nader gehoor heeft kunnen verstrekken. Dat de vader van eiseres pas in 1999
of in 2001 door de Iraakse autoriteiten ervan is beschuldigd zich niet tot de
Islam te willen bekeren, wekt evenzeer bevreemding, nu het geloof van de
vader van eiseres bij de Iraakse autoriteiten al geruime tijd bekend moet
zijn geweest. Voorts stelt de rechtbank vast, dat de verklaring van eiseres,
dat haar vader is gearresteerd vanwege zijn weigering om zich tot de Islam te
bekeren, berust op verklaringen van derden.
De vrees van eiseres, dat zij wordt gedood door de Iraakse autoriteiten
vanwege haar weigering zich te bekeren tot de Islam, strookt voorts niet met
de informatie uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken
d.d. 9 april 2001. Hierin staat vermeld dat christenen in Irak vrij zijn om
hun geloof te belijden en er geen sprake is van systematische achterstelling
of achtervolging van de christelijke bevolking. Voorts staat er vermeld dat
christenen hoge sociaal-maatschappelijke functies vervullen, ook binnen de
Iraakse overheid. Eiseres heeft haar stelling, dat er een wet bestaat die
christenen verplicht zich tot het Islamitische geloof te bekeren, niet nader
onderbouwd zodat dit geen aanleiding geeft om aan de juistheid van het
ambtsbericht te twijfelen. Dit geldt evenzeer voor de stelling van eiseres,
dat het eiseres en haar vader niet toegestaan zou worden activiteiten te
verrichten voor de Assyrische Chaldeeuwse Beweging. De rechtbank ziet in de
door eiseres overgelegde informatie van Radio Free Europe d.d. 12 april 2002
geen aanleiding om aan de juistheid van het ambtsbericht te twijfelen. Daarbij
merkt de rechtbank op dat de informatie van Radio Free Europe betrekking
heeft op de plaats Kirkuk terwijl de gestelde problemen van eiseres zouden
hebben plaatsgevonden in Bagdad.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat verweerder
heeft kunnen beslissen om eiseres niet als verdragsvluchteling aan te merken.
Ten aanzien van het beroep van eiseres op een verblijfsvergunning op de grond
als genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 overweegt
de rechtbank dat, gelet op het vorenstaande niet kan worden gesteld dat
eiseres bij terugkeer naar Irak het reële risico loopt een behandeling te
ondergaan die in strijd is met artikel 3 EVRM.
Ten aanzien van het beroep van eiseres op een verblijfsvergunning op de grond
als genoemd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 overweegt
de rechtbank, dat verweerder zich, gegeven de hem te dezen toekomende
beoordelingsvrijheid, op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze redenen
niet van zodanige aard zijn dat zij tot verblijfsaanvaarding dienen te
leiden.
Ten aanzien van de stelling van eiseres dat Noord-Irak geen
verblijfsalternatief voor haar vormt, overweegt de rechtbank als volgt.
In bestendige rechtspraak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State geoordeeld dat -kort weergegeven- verweerder bij de uitoefening van
zijn in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d Vw 2000 neergelegde
bevoegdheid ten aanzien van (afgewezen) asielzoekers uit Centraal-Irak een
verblijfsalternatief in Noord-Irak kan tegenwerpen, ongeacht de vraag of de
vreemdeling beschikt over zogenaamde banden met Noord-Irak. De rechtbank
wijst bijvoorbeeld op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van
de Raad van State van 8 november 2001 (200104464/1), 3 december 2001
(200105129/1) en 8 maart 2002 (200106313/1).
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er, gelet op hetgeen in dit geding
is aangevoerd over de situatie in Centraal- en Noord-Irak en de positie van
de Chaldeeuwse christenen in het bijzonder, geen aanleiding om daar thans
anders over te oordelen.
Ter zitting is door de gemachtigde van eiseres aandacht gevraagd voor recente
informatie, waarover hij daags voor de zitting via internet kennis heeft
genomen. Deze informatie zou tot strekking hebben, dat thans onduidelijkheid
bestaat over de terugkeermogelijkheden van Centraal-Irakezen naar Noord-Irak.
Verweerder heeft er bezwaar tegen gemaakt, dat eerst ter zitting deze
informatie naar voren wordt gebracht. De rechtbank heeft geweigerd kennis te
nemen van de door de gemachtigde van eiseres aangeboden stukken, waaruit deze
informatie zou blijken, wegens strijd met de goede procesorde als bedoeld in
artikel 83, eerste lid Vw 2000. De rechtbank heeft daartoe redengevend
geoordeeld dat uit de zijdens eiseres gegeven toelichting moet worden
afgeleid, dat de stukken betrekking hebben op een feitelijke aangelegenheid
van algemene aard en voorts een aangelegenheid betreft waaromtrent verweerder
zich, na toetsing gewoonlijk dient te verlaten op ambtsberichten van de minister
van Buitenlandse Zaken. Door eerst ter zitting dergelijke informatie te
presenteren, terwijl niet is gebleken van de onmogelijkheid om daartoe eerder
over te gaan, heeft verweerder hier niet voldoende adequaat op kunnen
reageren. Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen, dat zijdens
eiseres niet nadrukkelijk is gesteld, dat de recent verkregen informatie
feiten en omstandigheden betreft die dateren van na het bestreden besluit. De
rechtbank heeft in de gestelde gang van zaken evenmin aanleiding gezien voor
schorsing van de behandeling ter zitting. Geen der partijen heeft daar ook om
verzocht.
5. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel, dat verweerder
zonder schending van eisen van zorgvuldigheid de aanvraag van eiseres binnen
48 procesuren van de AC-procedure heeft kunnen afdoen en dat het bestreden
besluit op goede gronden is genomen.
6. Het beroep is derhalve ongegrond.
7. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden
veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet
gebleken.
III. BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond;
IV. RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na
verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de
rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State,
Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113,
2500 BC 's-Gravenhage.
Aldus gegeven door mr. H. Bedee, rechter, en door deze en de griffier
ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2002, in
tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De rechter,
afschrift verzonden op: 2 mei 2002
|